Mengelingen/Proeve van fabelen/De Paauw met zijn Vrienden
← Het Getuignis van een’ Herdershond | Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk | De vogelen → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
XI.
De Paauw met zijn Vrienden.
De roofzuchtige Havik wilde den Prinselijken Paauw van zes zijner vederen berooven, de schoonste en blinkendste uit zijnen staart. De Paauw riep zijn vrienden te hulp, men bood den roofvogel weêrstand, en de Havik werd afgeslagen. — De Paauw was thands behouden, maar elk zijner helpers begeerde eenige veren tot loon. — « Ik heb er zoo veel van de mijnen by laten zitten (schreeuwde de een!) — Ik heb er den vijand zoo vele ontplukt (riep de ander)! Met recht wacht ik een belooning, die my onderscheidt. » De Paauw deelde eenige zijner vederen om, maar men eischte meer, en welhaast was hy van zijn Vrienden kaler geplukt, dan de Havik hem ooit zou gemaakt hebben. — Dus uitgeschut en van hartzeer en koude bezwijkend, week hy in den stal naar een mesthoop en verborg zich. « Ach [ 105 ](riep hy uit)! ziedaar wat de vorstenvrienden zijn, die hun in nood byspringen! »