Mengelingen/Proeve van fabelen/De Vos en de Hond
← De Diamant bij de Boeren | Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk | De jonge Hond → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
V.
De Vos en de Hond.
De Kraan had den Hond ter maaltijd genoodigd, en de spijs kwam ter tafel in flesschen met lange halzen, waar in de Kraan den bek stekende, op haar gemak stond te eeten, terwijl zy haar’ gast uitloeg, die vruchtloos aan den mond der flesschen lekte, terwijl hy niet anders in ’t lijf kreeg, dan ’t geen zy [ 100 ]by het inzwelgen zich ontvallen liet; en met eene hongerige buik naar huis toog. De Vos had dit voorval vernomen: « Waarom (zie hy tegen den Hond) de fleschen niet omgeworpen; zoo hadt gy den brei voor u-alleen gehad, die zy met haar langen snavel van den vlakken disch niet had kunnen afslorpen ? » — « Niets ware my lichter geweest (hernam de ander), want zy stonden zeer wankelbaar; doch ik wilde liever verhongeren, dan zelfs een halve weldaad of ’t geen er den schin van kon hebben, met ondank beandwoorden. »