Navonkeling/Christendom
Uiterlijk
← Rust | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | De oorring (Moorsche Romance) → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
[ 77 ]
Christendom.
Πιστεύω τὸν ὑιόν τοῦ Θεοῦ εἶναι τὸν Ιησοῦν Χριστόν.
HAND. VIII, 37.
HAND. VIII, 37.
Neen, ’t vraag geene andre, geen uitvoeriger belijding
Dan die Filippus by des Moormans Christenwijding
Hem afnam: ’t Zielsgeloof in Christus als Gods Zoon.
Maar zij die uitdruk-zelf den Heiland niet ten hoon,
Daar Heidensch wangevoel, in ’t wrongziek hart gekoesterd.
By ’t voeren dezer taal ’t Godslastrendst denkbeeld voedstert.
De Moorman kende hem an wie hy dit beleed
Uit Jezaïas taal, uit Judaas heilprofeet,
Als telg van Davids tronk, den zuchtenden Hebreeuwen
Uit Abrahaâms heup beloofd voor meer dan twintig eeuwen,
Die voor hen bloeden moest als vlekloos offerlam;
Die ’s warelds zondenschuld vrijwillig op zich nam
En boette, als Godmensch, Heer, van eeuwigheid geboren,
(Hy, Vorst der Heerlijkheid!) naar ’t woord ons toegezworen.
Belijdt ge dit, en voelt ge u zalig door Zijn smart,
Ach, juichend drukker ik u aan ’t warme broederhart.
Gy zijt mijn broeder, ja, mijn dierbre meêverloste,
Erkentlijk voor den prijs dien uw bevrijding kostte,
Oprechte zielsvriend, niet te ontäadlen door de list
Van wareld, afgrond, of verstrikkenden Sofist.
Uw boezem zal met my in zuchten samenvlieten,
Met my verrukkingval in vlammen opwaart schieten,
En roemen de Oppermacht dier dwingende Genâ
Die d’uitverkoren trekt, en meêloopt wat weêrsta.
Doch, wil een huichlaar met argdoelend zinverdraaien
Des Christens eenvoud en zijn eigen wroeging paaien,
Mijn God verlagen tot een schepsel aan wiens leer
Hy ’t uiterlijk bewijst van byval, liefde, en eer,
Ja, boven Sokrates een hooger plaats verwaardigt,
Terwijl hy ’t Jodendom Godslasterlijk rechtvaardigt;
Dan schuw ik d’onmensch en zijn vloekbre kunstnary!
Dan blijve ik van den vloek van zijn gemeenschap vrij!
Dan koom me in zachte rust, van onder ’t groenend lover,
Een sijflende slang, een woedend boschdier, over,
Maar ’t gruwbre monster niet, dat zich mijn broeder noemt,
En ’t Duivlen guichelspel met Christennaam verbloemt!
Mijn God, wat is ’t Geloof in deze jammerstonden
Dan fijner Heidendom, op filozoofsche gronden
Gevestigd! — Zelfgevlei, gevloekte Duivlentrots
Die aan den wortel graaft der onverwrikbre rots
Uws heiligdoms, in waan, uwe outers om te vroeten,
Verbitterd op den naam dien de Englen knielend groeten!
[ 78 ]Wat is ’t, dan redenwaan van ’t walende verstand,
Dat naar geen Noordstar ziet, maar op den kipgrond strandt,
En waar de ontzinden die hun zielsverlosser haten,
Zich roekloos, voorbedacht, moedwillig, op verlaten!
Verachtbre snoodaarts, op hun dartlen Vrijwil stout,
Knastandend onder ’t juk dat hen verpletterd houdt,
Of droomend van een vlucht op aangekleefde schachten,
Waarmeê ze in dronkenschap naar ’s warelds schepter trachten,
En, voor Uw Godspraak, voor hun zelfbewustheid doof,
Zich-zelv’ de zaligheid beloven als een roof
U afgedwongen, en afhanklijk van hun pogen!
Zy, kindren van ’t verderf, en slaven van de logen! —
Zie neêr! ô Ruk uw kerk, ja ruk ons Vaderland
(Gy kunt het, Gy-alleen) uit dier verwoestren hand! —
Van hun is alle Macht, de Wet ligt in hun reden,
Dau lastren zy, verhard in ’t eindloos gruwelsmeden,
Zy zijn ’t, wier razerny ’t gelukkigst volk op aard
Opleverde aan ’t verderf, ’t verslindend oorlogszwaard;
Aan de ijslijkheden der verwoesting; aan de ellende
Van ’t knagende gebrek, van druk dien ’t nimmer kende!
Uw Outers omstiet, door de Vaadren steeds bewaakt,
Den band van zede en tucht baldadig heeft geslaakt,
En ’t land in eene zee van oeverlooze golven
Der snoodheid die Uw wraak gedagvaard heeft, bedolven.
Genadige Almacht, ai! zie op ons neêr en red!
Zie neder! hoor, verhoor der braven noodgebed,
’t Klimt tot U. ’t Englendom, der vrome Vaadren zielen,
Geheel de hemel, bidt met ons, die waar wy knielen
In tranen plasschen, aan ’t verbrijzeld hart ontprest.
Spaar ’t lang geteisterd volk, het uitgeput gewest,
Waar ge eens Uw Kerkdienst plantte en welig hebt doen bloeien!
ô Laat Uw zegen weêr dees woesteny besproeien
Waar Waarheid omzwerft als een balling, hier vertreên,
Daar woedende vervolgd, en overal bestreên!
Keer weêr, ô God, keer tot uwe outers, waar zy blaken,
en open oog en hart van hun die U verzaken!
Of — moet de wreede nacht van diepe duisterheid,
Op Volk en Vaderland zoo schrikbaar uitgebreid,
Volduren; mag geen licht nog scheemren aan de kimmen,
En moet nog ’t werk der Hel tot hooger toppunt klimmen
Eer de afgeperkte maat der boosheid wordt vervuld;
ô Geef aan de Uwen, moed, volstandigheid, geduld!
Dan die Filippus by des Moormans Christenwijding
Hem afnam: ’t Zielsgeloof in Christus als Gods Zoon.
Maar zij die uitdruk-zelf den Heiland niet ten hoon,
Daar Heidensch wangevoel, in ’t wrongziek hart gekoesterd.
By ’t voeren dezer taal ’t Godslastrendst denkbeeld voedstert.
De Moorman kende hem an wie hy dit beleed
Uit Jezaïas taal, uit Judaas heilprofeet,
Als telg van Davids tronk, den zuchtenden Hebreeuwen
Uit Abrahaâms heup beloofd voor meer dan twintig eeuwen,
Die voor hen bloeden moest als vlekloos offerlam;
Die ’s warelds zondenschuld vrijwillig op zich nam
En boette, als Godmensch, Heer, van eeuwigheid geboren,
(Hy, Vorst der Heerlijkheid!) naar ’t woord ons toegezworen.
Belijdt ge dit, en voelt ge u zalig door Zijn smart,
Ach, juichend drukker ik u aan ’t warme broederhart.
Gy zijt mijn broeder, ja, mijn dierbre meêverloste,
Erkentlijk voor den prijs dien uw bevrijding kostte,
Oprechte zielsvriend, niet te ontäadlen door de list
Van wareld, afgrond, of verstrikkenden Sofist.
Uw boezem zal met my in zuchten samenvlieten,
Met my verrukkingval in vlammen opwaart schieten,
En roemen de Oppermacht dier dwingende Genâ
Die d’uitverkoren trekt, en meêloopt wat weêrsta.
Doch, wil een huichlaar met argdoelend zinverdraaien
Des Christens eenvoud en zijn eigen wroeging paaien,
Mijn God verlagen tot een schepsel aan wiens leer
Hy ’t uiterlijk bewijst van byval, liefde, en eer,
Ja, boven Sokrates een hooger plaats verwaardigt,
Terwijl hy ’t Jodendom Godslasterlijk rechtvaardigt;
Dan schuw ik d’onmensch en zijn vloekbre kunstnary!
Dan blijve ik van den vloek van zijn gemeenschap vrij!
Dan koom me in zachte rust, van onder ’t groenend lover,
Een sijflende slang, een woedend boschdier, over,
Maar ’t gruwbre monster niet, dat zich mijn broeder noemt,
En ’t Duivlen guichelspel met Christennaam verbloemt!
Mijn God, wat is ’t Geloof in deze jammerstonden
Dan fijner Heidendom, op filozoofsche gronden
Gevestigd! — Zelfgevlei, gevloekte Duivlentrots
Die aan den wortel graaft der onverwrikbre rots
Uws heiligdoms, in waan, uwe outers om te vroeten,
Verbitterd op den naam dien de Englen knielend groeten!
[ 78 ]Wat is ’t, dan redenwaan van ’t walende verstand,
Dat naar geen Noordstar ziet, maar op den kipgrond strandt,
En waar de ontzinden die hun zielsverlosser haten,
Zich roekloos, voorbedacht, moedwillig, op verlaten!
Verachtbre snoodaarts, op hun dartlen Vrijwil stout,
Knastandend onder ’t juk dat hen verpletterd houdt,
Of droomend van een vlucht op aangekleefde schachten,
Waarmeê ze in dronkenschap naar ’s warelds schepter trachten,
En, voor Uw Godspraak, voor hun zelfbewustheid doof,
Zich-zelv’ de zaligheid beloven als een roof
U afgedwongen, en afhanklijk van hun pogen!
Zy, kindren van ’t verderf, en slaven van de logen! —
Zie neêr! ô Ruk uw kerk, ja ruk ons Vaderland
(Gy kunt het, Gy-alleen) uit dier verwoestren hand! —
Van hun is alle Macht, de Wet ligt in hun reden,
Dau lastren zy, verhard in ’t eindloos gruwelsmeden,
Zy zijn ’t, wier razerny ’t gelukkigst volk op aard
Opleverde aan ’t verderf, ’t verslindend oorlogszwaard;
Aan de ijslijkheden der verwoesting; aan de ellende
Van ’t knagende gebrek, van druk dien ’t nimmer kende!
Uw Outers omstiet, door de Vaadren steeds bewaakt,
Den band van zede en tucht baldadig heeft geslaakt,
En ’t land in eene zee van oeverlooze golven
Der snoodheid die Uw wraak gedagvaard heeft, bedolven.
Genadige Almacht, ai! zie op ons neêr en red!
Zie neder! hoor, verhoor der braven noodgebed,
’t Klimt tot U. ’t Englendom, der vrome Vaadren zielen,
Geheel de hemel, bidt met ons, die waar wy knielen
In tranen plasschen, aan ’t verbrijzeld hart ontprest.
Spaar ’t lang geteisterd volk, het uitgeput gewest,
Waar ge eens Uw Kerkdienst plantte en welig hebt doen bloeien!
ô Laat Uw zegen weêr dees woesteny besproeien
Waar Waarheid omzwerft als een balling, hier vertreên,
Daar woedende vervolgd, en overal bestreên!
Keer weêr, ô God, keer tot uwe outers, waar zy blaken,
en open oog en hart van hun die U verzaken!
Of — moet de wreede nacht van diepe duisterheid,
Op Volk en Vaderland zoo schrikbaar uitgebreid,
Volduren; mag geen licht nog scheemren aan de kimmen,
En moet nog ’t werk der Hel tot hooger toppunt klimmen
Eer de afgeperkte maat der boosheid wordt vervuld;
ô Geef aan de Uwen, moed, volstandigheid, geduld!
1824.