Navonkeling/God, geopenbaard in zijn woord
Uiterlijk
← Op of neêr | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Waarschouwing → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
God, Geopenbaard in Zijn Woord.
Verheerlijk God! maar niet den God
Dien ge in uw binnenst schept;
Den God wien ge in uw brein gekneed,
In ’t hart gebeiteld hebt.
Geen God die zulk een goedheid is,
Als aan Zijn recht onttrekt:
Geen God van louter wraak en vloek,
Met bliksems overdekt.
Geen God wiens oog die zonde duldt
Die ge in uw boezem streelt;
Geen God, als ’t zondig hart zich wenscht,
Naar uw verdorven beeld.
Geen God, wiens Wijsheid gy doorgrondt,
Die aan uw leiband loopt;
Maar dien Zijn heilig woord verkondt;
Wien ’t hart en vreest en hoopt!
Wat prent ge u-zelv’ eene Astaroth,
Een Baäl in ’t gemoed?
Wat valt ge ’t vormsel dat gy wrocht
In blinden waan te voet?
Belach niet die zich nederbuigt
Voor ’t werkstuk van zijn hand,
Zoo gy de nevelwolk aanbidt,
Gebootst in uw verstand.
Onzinnige! geef Gode de eer,
Verzaak uw Eigenwaan,
En bid den God van Recht en Zoen,
Die zich verklaard heeft, aan!
Vervloek die Heidnen hersenschim
Die door uw hersens spookt;
Leg af dat trotsche zelfbedrog,
Waaraan de Wijsgeer rookt!
Maar eer, aanbid, betrouw, en leef
Den God van Abraham,
Den God, die in ’t onzondig vleesch
Voor ons op de aarde kwam!
HEM, die de zonde die Hy straft
In JEZUS bloed vergeeft;
In HEM die voor ons aller schuld
[ 72 ] Den vloek gedragen heeft!
In HEM, die wreker van zijn recht,
Zijn reinheid niet verkort,
Maar, stroomende Genadebron,
Wat ademt overstort;
Die zonde straft; maar Zondaars roept,
En Zondigen bevrijdt,
Verzoent, en heiligt, en verheft;
En zich ter glorie wijdt!
Aanbid, ô stervling, buig in ’t stof,
Voor Zijn ontzachbren naam!
Voor één van Zijn volmaaktheên niet,
Maar voor die al, te saam!
Dien ge in uw binnenst schept;
Den God wien ge in uw brein gekneed,
In ’t hart gebeiteld hebt.
Geen God die zulk een goedheid is,
Als aan Zijn recht onttrekt:
Geen God van louter wraak en vloek,
Met bliksems overdekt.
Geen God wiens oog die zonde duldt
Die ge in uw boezem streelt;
Geen God, als ’t zondig hart zich wenscht,
Naar uw verdorven beeld.
Geen God, wiens Wijsheid gy doorgrondt,
Die aan uw leiband loopt;
Maar dien Zijn heilig woord verkondt;
Wien ’t hart en vreest en hoopt!
Wat prent ge u-zelv’ eene Astaroth,
Een Baäl in ’t gemoed?
Wat valt ge ’t vormsel dat gy wrocht
In blinden waan te voet?
Belach niet die zich nederbuigt
Voor ’t werkstuk van zijn hand,
Zoo gy de nevelwolk aanbidt,
Gebootst in uw verstand.
Onzinnige! geef Gode de eer,
Verzaak uw Eigenwaan,
En bid den God van Recht en Zoen,
Die zich verklaard heeft, aan!
Vervloek die Heidnen hersenschim
Die door uw hersens spookt;
Leg af dat trotsche zelfbedrog,
Waaraan de Wijsgeer rookt!
Maar eer, aanbid, betrouw, en leef
Den God van Abraham,
Den God, die in ’t onzondig vleesch
Voor ons op de aarde kwam!
HEM, die de zonde die Hy straft
In JEZUS bloed vergeeft;
In HEM die voor ons aller schuld
[ 72 ] Den vloek gedragen heeft!
In HEM, die wreker van zijn recht,
Zijn reinheid niet verkort,
Maar, stroomende Genadebron,
Wat ademt overstort;
Die zonde straft; maar Zondaars roept,
En Zondigen bevrijdt,
Verzoent, en heiligt, en verheft;
En zich ter glorie wijdt!
Aanbid, ô stervling, buig in ’t stof,
Voor Zijn ontzachbren naam!
Voor één van Zijn volmaaktheên niet,
Maar voor die al, te saam!
1824.