Navonkeling/Poëzy
Uiterlijk
← Zingen | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Kerstfeest → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
[ 17 ]
Poëzy.
——— Cui mens divinor. ———
HORATIUS.
HORATIUS.
Zing met daavrende oorlogstoonen
Waar de woeste moord in brult,
’t Blinkend loof van zegekroonen
Dat des strijders hoofd omhult:
Brom den donder der musketten —
Kletter ’t ramm’len van het staal —
Bruis het brieschen der genetten —
Na, in Dichterlijken praal.
Kweel het tripplend maagdereien,
’t Ruischen van den zilvren vliet,
Door den toon der veldschalmeien
En het piepend Herdersriet:
Meng aan ’t tjilpnes boschgeschater
Filomeles orgelkeel;
Aan het stortend stroomgeklater,
’t Zuizen van het myrthprieel:
Huppele op uw Cythersnaren
Liefdelust of oorlogsmoed,
Naar het steigren van uw bloed!
Welig zal uw zangtoon vloeien,
Als hy aan de ziel ontstijgt;
Maar, ontbreekt dat innig gloeien,
Arme toonverwoesters, zwijgt!
Waar de woeste moord in brult,
’t Blinkend loof van zegekroonen
Dat des strijders hoofd omhult:
Brom den donder der musketten —
Kletter ’t ramm’len van het staal —
Bruis het brieschen der genetten —
Na, in Dichterlijken praal.
Kweel het tripplend maagdereien,
’t Ruischen van den zilvren vliet,
Door den toon der veldschalmeien
En het piepend Herdersriet:
Meng aan ’t tjilpnes boschgeschater
Filomeles orgelkeel;
Aan het stortend stroomgeklater,
’t Zuizen van het myrthprieel:
Huppele op uw Cythersnaren
Liefdelust of oorlogsmoed,
Naar het steigren van uw bloed!
Welig zal uw zangtoon vloeien,
Als hy aan de ziel ontstijgt;
Maar, ontbreekt dat innig gloeien,
Arme toonverwoesters, zwijgt!
Ja, die zang zal boezems treffen,
Hart en zin in kluisters slaan,
Zielen, boven de aard verheffen;
Maar, ô wierook aan geen waan; —
Tooi geen eigen hartsgevoelen,
Met een valsch-ontleende pracht: —
Wacht u, op den lof te doelen
Van een nietig wangeslacht!
Ach! die lof van laag gebroedsel,
Aarde en eigenzucht verkleefd,
Is vergif voor zielenvoedsel,
Dampt de lucht waarin gy zweeft.
Neem uw vlucht in hooger kringen,
Van hun ademwalming vrij,
Dan-alleen is ’t waarlijk ZINGEN,
Dan-alleen is ’t POËZY!
[ 18 ]Ja, uit eigen hart geschoten,
Is de zangtoon ware zang;
Vrij als Edens lustgenooten,
Kent hy kunst- noch regeldwang.
Neen, de vloeistof waar we in drijven,
Is te hoog voor aardsche vlucht,
En, den echten toon te stijven
Eischt een zuiver Hemellucht.
Waar wy held- of zegepalmen,
Zomerlust of lentebloem,
Waar wy vreugd of liefde galmen,
Zingen we EEN-alleen ten roem!
U, ô bron van ZIJN en LEVEN,
Aan wiens oogwenk alles hangt!
U-alleen zij de eer gegeven,
Welk een stof ons lied omvangt!
Wat wy in het schepsel eeren
Is een dankcijns, U gewijd:
U behoort hy, Heer der Heeren,
U die door U-zelven zijt!
Hart en zin in kluisters slaan,
Zielen, boven de aard verheffen;
Maar, ô wierook aan geen waan; —
Tooi geen eigen hartsgevoelen,
Met een valsch-ontleende pracht: —
Wacht u, op den lof te doelen
Van een nietig wangeslacht!
Ach! die lof van laag gebroedsel,
Aarde en eigenzucht verkleefd,
Is vergif voor zielenvoedsel,
Dampt de lucht waarin gy zweeft.
Neem uw vlucht in hooger kringen,
Van hun ademwalming vrij,
Dan-alleen is ’t waarlijk ZINGEN,
Dan-alleen is ’t POËZY!
[ 18 ]Ja, uit eigen hart geschoten,
Is de zangtoon ware zang;
Vrij als Edens lustgenooten,
Kent hy kunst- noch regeldwang.
Neen, de vloeistof waar we in drijven,
Is te hoog voor aardsche vlucht,
En, den echten toon te stijven
Eischt een zuiver Hemellucht.
Waar wy held- of zegepalmen,
Zomerlust of lentebloem,
Waar wy vreugd of liefde galmen,
Zingen we EEN-alleen ten roem!
U, ô bron van ZIJN en LEVEN,
Aan wiens oogwenk alles hangt!
U-alleen zij de eer gegeven,
Welk een stof ons lied omvangt!
Wat wy in het schepsel eeren
Is een dankcijns, U gewijd:
U behoort hy, Heer der Heeren,
U die door U-zelven zijt!
Dan, wat slaan wy slappe wieken
Naar dien zuivren luchtstroom uit,
Eer het zalig morgenkrieken
Zich aan ’t starend oog ontsluit!
Ach, wat zegt dat vleuglenkleppen
Als de gave slagpen faalt,
Om zich steiler vaart te scheppen,
Waar de dag ons tegenstraalt!
Doch Gy, GOËL, schenkt ons krachten,
Gy, der Hemelharpen lof,
Wien van Serafs, Thronen, Machten,
De eergalm weêrklinkt uit ons stof!
Zwak, onzuiver, en ontëngeld
In de sterfelijke borst,
En met wangeluid doormengeld,
U onwaardig, Hemelvorst:
Ja, Verlosser, U onwaardig;
Maar, wanneer Uw Geest ons roert,
Uit een hart, door U wilvaardig,
Tot Uw zetel opgevoerd.
Schenk, ô schenk hun die U loven,
Dropplen uit uw Hemelwel;
Dat zy ’t Aardsch geknars verdoven,
En het vloekgejoel der Hel!
Naar dien zuivren luchtstroom uit,
Eer het zalig morgenkrieken
Zich aan ’t starend oog ontsluit!
Ach, wat zegt dat vleuglenkleppen
Als de gave slagpen faalt,
Om zich steiler vaart te scheppen,
Waar de dag ons tegenstraalt!
Doch Gy, GOËL, schenkt ons krachten,
Gy, der Hemelharpen lof,
Wien van Serafs, Thronen, Machten,
De eergalm weêrklinkt uit ons stof!
Zwak, onzuiver, en ontëngeld
In de sterfelijke borst,
En met wangeluid doormengeld,
U onwaardig, Hemelvorst:
Ja, Verlosser, U onwaardig;
Maar, wanneer Uw Geest ons roert,
Uit een hart, door U wilvaardig,
Tot Uw zetel opgevoerd.
Schenk, ô schenk hun die U loven,
Dropplen uit uw Hemelwel;
Dat zy ’t Aardsch geknars verdoven,
En het vloekgejoel der Hel!
1825.