Nederlandse vertaling van Commentarii de bello Gallico/Boek IV

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
< Nederlandse vertaling van Commentarii de bello Gallico
Voor het ogenblik wordt aan deze vertaling gewerkt op de overlegpagina, kom gerust meehelpen!

Boek IV[bewerken]

Paragrafen in Boek VI:

1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38

I[bewerken]

In den volgende winter - het was het consulaatsjaar van Gnaeus Pompejus en Marcus Crassus - gingen de Usipeten en de Teukteren, Germaansche stammen, in grote menigte over den Rijn, niet ver van zijn uitmonding in zee. De oorzaak daarvan was, dat zij, verscheiden jaren door de Sueben verontrust, van den oorlog te lijden hadden en in den rustige akkerbouw werden verhinderd. De Sueben zijn verreweg de grootste en krijgshaftigste natie van alle Germanen. Men zegt, dat zij honderd gauwen hebben, waaruit zij elk jaar duizend gewapenden over de grenzen zenden, om krijgstochten te ondernemen. De anderen, die thuis blijven, zorgen voor het onderhoud van zich en van hen, die zijn uitgetrokken. Het jaar daarop trekken wederom op hun beurt de achtergeblevenen uit en blijven de anderen thuis. Zoo verwaarlozen zij noch den landbouw, noch de kennis en de oefening van den oorlog. Eigen privaatgrondbezit bestaat bij hen niet; ook mag men niet langer dan een jaar op dezelfde plaats blijven wonen. Zij leven ook niet zozeer van graan, maar grotendeels van de melk en het vlees van hun vee; bovendien houden zij zich veel met de jacht bezig. Deze levenswijze staalt, zowel door de soort van het voedsel als door de dagelijkse lichaamsoefeningen en de ongebonden vrijheid - want van kindsbeen af zijn zij aan plicht noch tucht gewend en doen zij volstrekt niets tegen hun zin - hun krachten en geeft hun deze reusachtige gestalte. En daarbij hebben zij zich gewend, zelfs in de koudste streken in de rivieren te baden en geen andere kleding te dragen dan een dierenhuid, die wegens haar kortheid het lichaam toch grotendeels onbedekt laat.

II[bewerken]

Voor kooplieden staat hun land open, meer om den oorlogsbuit aan hen te verkopen, dan om eenig artikel van invoer te bekomen. Ja zelfs vreemde paarden, die de Galliërs zoo gaarne hebben en die zij zich met groote kosten aanschaffen, gebruiken de Germanen niet, maar zij vergenoegen zich hun eigen inheemse paarden, die, schoon slecht gebouwd en onaanzienlijk, door dagelijkse oefening in staat zijn het zwaarste werk te verrichten. Bij de ruitergevechten springen zij dikwijls van hun paarden en vechten te voet ; hun paarden hebben zij afgericht om dan op dezelfde plaats te blijven staan, waarheen de ruiters zich, als de nood dringt, weer ijlings terugbegeven. In hun ogen geldt niets voor schandelijker en weekelijker dan het gebruik van het zadel. Vandaar dat zij 't wagen, hoe weinigen in getal ook, de talrijkste schaar van ruiters op gezadelde paarden aan te vallen. De invoer van wijn is bij hen volstrekt verboden; want zij meenen, dat de menschen daardoor de kracht verliezen om vermoeienissen te verdragen en verwijfd worden.

III[bewerken]

Zij beschouwen het als den grootsten roem voor den staat, wanneer in den wijdsten omtrek van hun grenzen de akkers woest liggen; want dit bewijst, dat vele staten hun macht niet hebben kunnen weerstaan. Aan den eenen kant van het gebied der Sueben zal daar een streek van ongeveer 600 mijlen woest liggen. Aan den anderen kant zijn de Ubiërs hun naburen, wier staat eenmaal, naar Germaansche begrippen, groot en bloeiend was. Dit volk is wat beschaafder dan zijn overige stamgenooten, omdat het onmiddellijk aan den Rijn woont, een druk verkeer heeft met buitenlandsche kooplieden en wegens zijn nabuurschap Gallische zeden heeft aangenomen. Met hen hebben de Sueben vele oorlogen gevoerd en ofschoon zij hen wegens de grootte en de beteekenis van hun rijk niet uit het land hadden kunnen verdrijven, hebben zij hen toch schatplichtig gemaakt en zeer vernederd en verzwakt.

IV[bewerken]

In denzelfden toestand verkeerden de bovengenoemde Usipeten en Teukteren. Na een reeks van jaren den Sueben tegenstand te hebben geboden, waren zij echter ten laatste uit hun land verdreven en, na een rondzwerven van drie jaar hier en daar in Germanië, eindelijk aan den Rijn gekomen. Daar woonden de Menapiërs, die aan beide oevers land, hoeven en dorpen hadden. Verschrikt door de aankomst van zulk een groote menigte, verlieten de Menapiërs hun hoeven op den rechteroever, plaatsten wachtposten op den linkeroever en beletten de Germanen den overgang. Dezen beproefden al het mogelijke, om over de rivier te komen, maar uit gebrek aan schepen konden zij geen geweld aanwenden en evenmin, wegens de waakzaamheid der Menapiërs, onbemerkt overgaan. Derhalve deden zij, alsof zij naar hun vaderland terugkeerden, en marcheerden drie dagmarschen; dan keerden zij echter om, legden dezen heelen weg met hun ruiterij in één nacht af en overvielen onvermoed en onvoorziens de Menapiërs, die, op het bericht hunner verspieders, dat de Germanen waren afgetrokken, zorgeloos over den Rijn naar hun dorpen waren teruggekeerd. Dezen werden nedergehouwen, en, na bemachtiging van hun schepen, staken de vijanden de rivier over, eer de Menapiërs aan deze zijde van den Rijn daar iets van wisten. Zij maakten zich nu ook meester van al hun hoeven en leefden de rest van den winter van den voorraad der overvallen vijanden.

VII[bewerken]

VIII[bewerken]

IX[bewerken]

X[bewerken]

XI[bewerken]

XII[bewerken]

XIII[bewerken]

1. In heel Gallië zijn er twee standen van mensen, die van enige tel zijn, en die enige eer hebben. Want het plebs, dat niets durft op eigen initiatief, wordt bijna behandeld als slaven, en het wordt bij geen enkele beraadslaging toegelaten. 2. Wanneer de meesten óf door schulden, óf door de grootte van de belastingen, óf door het onrecht van de machtigen verdrukt worden, bieden zij zichzelf als slaaf aan. De edelen hebben dezelfde rechten ten opzichte van hen, als meesters ten opzichte van slaven. 3. Maar van deze twee standen is de één die van de druïden, de ander die van de ridders.

4. De eersten nemen deel aan de godsdienst, ze zorgen voor de openbare en persoonlijke offers en ze verklaren de godsdienst. Bij hen komt een groot aantal jonge mannen samen omwille van de leer, en bij hen hebben zij (de druïden) grote eer. 5. Want zij beslissen over bijna alle openbare en persoonlijke geschillen, en als er een misdaad is begaan, als er een moord is gepleegd, als er over een erfenis of over grenzen ruzie is, beslissen zij zelf over die dingen, en bepalen zij de beloningen en straffen; 6. als iemand, ofwel een burger, ofwel een volk, zich niet onderwerpt aan het besluit van de druïdes, verbieden zij hen het het bijwonen van offers. Deze straf is bij hen immers de zwaarste. 7. Zij, aan wie dit zo verboden is, worden gerekend tot de goddelozen en de misdadigers, iedereen ontwijkt hen, ze ontvluchten een ontmoeting of een gesprek met hen, opdat ze niets onaangenaams zouden oplopen uit dat contact, noch wordt hen het recht teruggegeven als zij erom vragen, noch wordt hen ook maar enige ereambt toebedeeld.

8. Één, die het hoogste gezag onder hen heeft, staat aan het hoofd van alle druïden. 9. Als, bij zijn dood, iemand uit de overigen in waardigheid erboven uitsteekt, dan volgt deze hem op, of als er meerdere gelijken zijn, wordt hij door een stemming van de druïden gekozen. Af en toe wordt de heerschappij zelfs met wapens beslecht. 10. Zij komen op een zeker moment van het jaar samen in het grondgebied van de Carnuten, welke streek beschouwd wordt als het midden van heel Gallië, op een heilige plaats. Iedereen die ruzie heeft komt van overal hierheen, en iedereen gehoorzaamt aan hun besluiten en aan hun oordelen. 11. Men oordeelt dat de leer is uitgevonden in Brittannië en vervolgens naar Gallië is overgebracht, 12. en zij, die de leer nauwkeuriger willen leren kennen, vertrekken meestal daarheen om te studeren.

XIV[bewerken]

1. De druïden nemen veelal geen deel aan de oorlog en betalen niet mee in de belastingen; ze hebben vrijstelling van militaire dienstplicht en genieten allerlei voorrechten. 2. Door dit alles aangelokt, komen velen uit eigen beweging bij hen om hun lessen te volgen en er worden ook velen door ouders of familieleden naar hen toe gestuurd. 3. Men zegt dat ze daar een groot aantal verzen uit het hoofd moeten leren. Daarom duurt de opleiding voor sommigen wel twintig jaar. 4. Zij menen dat het tegen de wil der goden is om deze materie schriftelijk vast te leggen, terwijl ze toch meestal in alle andere gevallen, zoals bij aangelegenheden van het volk en van de burgers, het Griekse schrift te gebruiken. Dit schijnen ze voor mij om twee redenen ingesteld te hebben, namelijk omdat zij niet willen dat de leer bij het gewone volk verspreid wordt, en dat zij, die leren, zich minder ijverig toeleggen op het geheugen, vertrouwend op het schrift, wat bijna bij de meesten gebeurt, namelijk dat door de hulp van het schrift de nauwgezetheid bij het van buiten leren en hun geheugen laten verzwakken.

5. In de eerste plaats willen ze hiervan overtuigen, namelijk dat de zielen niet sterven, maar van de ene naar de andere overgaan na de dood, en zij menen dat ze hierdoor het meest aangevuurd worden tot moed, omdat ze de angst voor de dood hebben genegeerd. 6. Bovendien discussiëren ze veel over de sterren en hun beweging, de grootte van het heelal en de aarde, over de natuur, over de kracht en de macht van de onsterfelijke goden, en ze geven dit door aan de jeugd.

XV[bewerken]

1. De andere stand is die van de ruiters ("ridders"). Wanneer het nodig is en wanneer een oorlog uitbreekt - omdat dat vóór de aankomst van Caesar bijna jaarlijks gewoon was te gebeuren, dat ze ofwel zelf onrecht aandeden, ofwel het aangedane onrecht afweerden - zijn ze allemaal bezig met oorlog, 2. en hoe aanzienlijker ieder van hen is wat betreft geslacht en rijkdom, des te meer horigen en cliënten hij heeft. Dit kennen zij als enige eer en macht.

XVI[bewerken]

De volksstam van Gallie in zijn geheel is in hoge maten begaan met religieuze praktijken en om die reden, zij die getroffen zijn door een heel zware ziekte en zij die in veldslagen en gevaar verkeren. Ofwel offeren ze mensen in plaats van offerdieren, Ofwel leggen ze een gelofte af zichzelf te zullen offeren, als tussen persoon voor die offers gebruiken ze druiden. Omdat zij menen dat ze de goddelijke wil van de onsterfelijke goden niet kunnen bedaren tenzij er voor een mensenleven een ander mensenleven word gegeven, zij hebben dergelijke offers van staatswegen ingesteld. Sommigen stammen hebben reusachtig grote beelden waarvan zij de met twijge gevlochten leden vullen met levende mensen. Nadat dit in brandgestoken is komen de mensen om omringt door vlammen. Zij menen dat de terechtstelling van hen die betrapt zijn bij een diefstal, misdaad of ander vergrijp aangenamer zijn voor de onsterfelijke goden. Maar wanneer de voorraad aan dat soort mensen uitgeput is, gaan zij zelfs over op het terechtstellen van onschuldigen.

kokokokokokokok

XVIII[bewerken]

de galliers verkondigen dat ze afstammen van dis pater (pluto). dit is zo doorvertelt door de druiden. om die reden bepalen ze alle tijdsintervallen niet volgens het aantal dagen maar volgens het aantal nachten. Ze beschouwen de verjaardagen, maanden en jaren zo dat de dag ondervolgt op de nacht. In andere gewoontes verschillen ze vooral hierin : ze kunnen niet dulden dat hun kinderen in het openbaar bij hun vader gaat, ze vinden het een schande dat een jongen van kinderleeftijd in het publiek in het zicht van zijn vader gaat staan tenzij ze volwassen zijn of tenzij ze hun legersambt vervullen.

XIX[bewerken]

1. De mannen voegen zoveel geld uit hun eigen buit toe aan de bruidsschat als ze gekregen hebben van hun echtgenoten in de naam van een bruidsschat, nadat een schatting gemaakt is. 2. Het beheer van al dit geld werd gemeenschappelijk gehouden en de opbrengst werd bewaard. Wie van hen het langst in leven blijft, aan hen komt het deel van ieder van beide toe samen samen met de opbrengst van vorige tijden. 3. De mannen hebben over hun vrouwen zoals over hun kinderen de macht over leven en dood; en wanneer de familievader, die geboren is op een redelijk aanzienlijke plaats, gestorven is ,komen de verwanten samen en indien er over zijn dood iets verdachts zou zijn ,dan houden ze een ondervraging bij de vrouwen op de wijze als de slaven. Blijkt het vermoeden gegrond, dan worden zij verbrand, of onder allerlei martelingen ter dood gebracht. 4. De begrafenissen zijn in verhouding tot de leefwijze van de Galliërs prachtig en kostbaar. Alles, wat de doden bij hun leven dierbaar is geweest, wordt in het vuur geworpen, zelfs dieren. En nog voor korten tijd werden slaven en cliënten, die de gestorvene lief had, na afloop van de gebruikelijke begrafenis, mee verbrand.

XX[bewerken]

Toen er een klein deel van de zomer over was haastte caesar zich toch, hoewel in deze plaatsen, waar heel Gallië naar het noorden is gericht, de winters vroeg zijn, naar Brittannië te vertrekken, omdat hij begreep, dat in bijna alle Gallische oorlogen onze vijanden daarvandaan hulp was geboden en omdat hij meende dat het voor hem toch van groot nut zou zijn om oorlog te voeren, als hij alleen maar naar het eiland toe was gegaan, de soort mensen had bekeken en de plaatsen, havens en toegangen had leren kennen. hetgeen alles aan de Galliërs nagenoeg onbekend was. want niemand ging daar zomaar heen behalve kooplieden en ook voor hen zelf is behalve de zeekust en de gebieden, die tegenover de Galliërs liggen, niet iets bekend.

Hoewel van alle kanten kooplieden ontboden waren, kon hij niet ontdekken hoe groot de grootte van het eiland was en ook niet welke of hoe grote volkeren er woonden, en ook niet welke manier van oorlogvoeren zij erop na hielden of welke instellingen zij gebruikten, en niet welke havens geschikt waren voor een grotere massa schepen.

XXI[bewerken]

Om dit te weten te komen, eerder dan dat hij een gevaar veroorzaakte stuurde hij C. Volusenus met een oorlogsschip vooruit, menend dat hij geschikt was. Deze droeg hij op opdat hij zo snel mogelijk terugkeerde naar hem, nadat hij alle zaken had verkend. Zelf vertrok hij met alle troepen naar de Morini, omdat daarvandaan de kortste overtocht naar Britannië was. Hij beveelt dat de schepen overal vandaan uit de naburige gebieden en de vloot, die oorlog had gevoerd bij de Veneti in de vorige zomer, hiernaartoe samen te komen. Ondertussen kwamen legaten van tamelijk veel stammen van het eiland naar hem en nadat zij de bedoeling van hem hadden leren kennen en nadat hij door koopmannen overgebracht was naar de Brittanniërs om te beloven gijzelaars te geven en te gehoorzamen aan de macht van het Romeinse volk. Hij stuurt hen naar huis, nadat hij royale belofte had gedaan en nadat hij hen had aangespoord om bij dezelfde mening te blijven, nadat die dingen gehoord waren, stuurde hij Commius met hen mee, die hij zelf daar had aangesteld als koning, nadat de Atrebates overwonnen waren, wiens mannelijkheid en plan hij goedkeurde en van wie hij meende dat hij trouw was aan hem en van wie het aanzien in deze streken van grote waarde wordt geacht. Deze bevalt hij opdat hij naar de die staten gaat waarheen hij kon en opdat hij aanspoort dat zij zich onder bescherming stellen van het Romeinse volk en opdat hij aankondigt dat hij snel daarheen zou komen. Nadat hij alle gebieden onderzocht had voor zover dat voor iemand mogelijk was, die niet durfde aan land te gaan vanaf het schip en zich niet durfde te wagen bij de barbaren, keerde Volusenus op de vijfde dag terug naar Caesar en hij berichtte dingen, die hij daar onderzocht had.

XXII[bewerken]

Terwijl Caesar zich bevindt in deze plaatsen vanwege het gereedmaken van de schepen, kwamen uit een groot deel van de Morini legaten naar hem, die zich verontschuldigden voor het besluit uit vorige tijden, dat zij, eenvoudige lieden onwetend van onze gewoonten oorlog hadden verklaard aan het Romeinse volk en zij beloofden dat zij die dingen zouden doen die hij had opgedragen. Caesar beval hen een groot aantal gijzelaars te laten leveren menend dat dit voor hem voldoende op het geschikte moment gebeurd was, omdat hij de vijand niet in zijn rug wilde achterlaten en wegens de tijd van het jaar had hij niet de mogelijkheid om oorlog te voeren en omdat hij niet oordeelde dat de zorg voor zulke onbelangrijke zaken gesteld moesten worden boven Brittanië. Nadat deze waren gebracht, heeft hij hen in vertrouwen op zich genomen. Nadat ongeveer 80 vrachtschepen samen gebracht waren en zoveel schepen waren samen gekomen als hij meende dat voldoende waren om twee legioenen te transporteren, deelde hij wat hij had aan oorlogsschepen toe aan de quaestor, de gezanten en de bevelhebbers. Hiernaartoe naderde 18 vrachtschepen, die op 8 mijl afstand gerekend vanuit die plaats door wind werden tegengehouden zodat zij niet naar dezelfde haven konden komen: Deze gaf hij aan de ruiters. Hij heeft de legaten Q. Titurius Sabinus en L. Aurunculeius Cotta het overige leger gegeven om ze te brengen naar de Menapii en naar die districten van de Morini waarvan geen gezanten naar hem waren gekomen. Hij beval dat de legaat Sulpicius Rufus, die hij meende geschikt te zijn, met zoveel hulp de haven te behouden.

XXIII[bewerken]

Toen Caesar deze maatregelen had genomen, werd het gunstig weer om uit te varen. Daarvan maakte hij gebruik: ongeveer tijdens de derde wacht liet hij het anker lichten. De ruiters kregen opdracht om naar de iets zuidelijker gelegen haven te trekken, daar scheep te gaan en hem te volgen. ZIj handelden dit echter net iets te traag af. Intussen bereikte Caesar zelf met de eerste schepen rond het vierde uur van de dag Brittanië. Daar zag hij op alle heuvels gewapende troepen van de vijanden opgesteld staan. het terrein was zo van aard dat de zee er door hoge klippen omsloten werd, waardoor er van bovenaf projectielen op het strand gegooid konden worden. Caesar achtte deze plek volstrekt ongeschikt om aan land te gaan. Hij bleef dan ook voor anker liggen, in afwachting van de rest van de schepen, die tegen het negende uur arriveerde. Intussen riep hij de onderbevelhebbers en krijgstribunen samen en zette uiteen wat hij van Volusenus te weten was gekomen en wat hij wilde dat er gebeurde. Hij onderstreepte nog eens wat de krijgskunde vereist, in het bijzonder bij de strijd op zee, waar de dingen snel verlopen en de situatie snel kan veranderen: op zijn tekens moesten ze letten en alles ogenblikkelijk ten uitvoer brengen. Toen hij ze had weggestuurd, kreeg hij tegelijkertijd gunstige wind en stroming. Daarop gaf hij het teken de ankers te lichten en voer zo'n zeven mijl verder. Op een punt waar de kust open en vlak was liet hij de schepen voor anker gaan.

XXIV[bewerken]

Maar de barbaren verhinderden, nadat ze het plan van de Romeinen doorzien hadden doordat ruiters en wagenstrijders vooruit waren gezonden, welke soort zij meestal gewend waren in gevechten te gebruiken, nadat zij met overige troepen gevolgd waren, dat de onzen de schepen verlieten. Er was om deze reden de grootste moeilijkheid, omdat de boten vanwege hun grootte alleen met hoogwater voor anker konden gaan, maar de soldaten, omdat de plaatsen onbekend waren en de handen belemmerd, zwaar gehinderd door het zware harnas, moesten en tegelijk van de boten springen en zich staande houden in de stroom en ze moesten met de vijanden vechten, terwijl deze daarentegen of vanaf het droge of een beetje in het water gegaan, met alle ledematen vrij waren en de plekken hun heel erg bekend waren, moedig hun speer gooiden en de paarden, die aan het water gewend waren, ophitsten. Omdat de onzen hevig geschrokken waren door deze zaken en geheel onervaren waren met deze soort van gevechten, gebruikten zij niet hetzelfde enthousiasme als zij gewend waren te vertonen in gevechten op het land.

XXV[bewerken]

Toen Caesar dit inzag, beval hij dat de oorlogsschepen, waarvan zowel het uiterlijk voor de barbaren ongewoon was, als de beweeglijkheid om te manoeuvreren, een beetje verwijderd moesten worden van de vrachtschepen en dat zij werden aangedreven met de roeiriemen en aan de onbeschermde zijde van de vijand aanlegden en met slingers, pijlen en geschut de vijand verjaagden en terugdreven; deze zaak was voor de onzen van groot nut. Namelijk, zowel door de vorm van de schepen als de beweging van de riemen als de ongewone soort projectielen hevig geschrokken, bleven de barbaren staan en liepen, zij het slecht een klein beetje, achteruit. En omdat onze militairen aarzelden, vooral door de diepte van het meer, droeg hij de adelaar van het 10e legioen mee, om de goden te bezweren, opdat deze zaak voor de legioenen gelukkig eindigde, 'Spring van boord, soldaten,' zei hij,'als jullie de adelaar niet aan de soldaten willen uitleveren; ik zal zeker mijn taak van de staat en keizer vervullen.' Nadat hij dit met luide stem had gezegd, wierp hij zich uit de boot en begon de adelaar in de richting van de vijand te dragen. Toen sprongen onze cohorten met elkaar, omdat aan zo'n grote schande niet mag worden toegegeven, gezamenlijk van boord. Toen zij in de dichtstbijzijnde schepen dit zagen, volgden zij eveneens en naderden de vijand.

XXVI[bewerken]

Er is door beide partijen fel gevochten. Onze (soldaten) werden echter, omdat ze noch in het gelid konden blijven, noch de tekens onmiddellijk konden volgen en de een uit dit, de ander uit dat schip, zich aansloten bij die vaandels, die hij ook maar tegenkwam, zeer in verwarring gebracht. De vijanden echter vielen, omdat alle ondiepten bekend waren, zodra ze vanaf de kust enkele (soldaten) afzonderlijk van boord hadden zien gaan, diegenen die belemmerd waren, aan, na hun paarden aangevuurd te hebben. Ze omsingelden met een meerderheid, weinigen anderen wierpen aan de onbeschermde kant werptuigen naar allen tezamen. Toen Caesar dit had gemerkt, beval hij dat de sloepen van de oorlogschepen en ook de verkenningschepen werden verveld met soldaten en wie hij in nood had gezien, aan die stuurde hij hulp. Zodra de Romeinen op het drogen waren gaan staan, hebben ze, terwijl al hun (makkers) (hen) volgden, een aanval op de vijanden gedaan, en hen op de vlucht gejaagd, en/maar ze konden hen niet verder achtervolgen, omdat de (schepen met) ruiters geen koers hadden kunnen houden en het eiland niet hadden kunnen bereiken. Dit alleen ontbrak voor Caesar, vergeleken met zijn gebruikelijke geluk.

XXVII[bewerken]

Zodra de geslagen vijanden van hun vlucht weer hersteld waren, zonden zij meteen gezanten aan Caesar om over de vrede te onderhandelen en beloofden gijzelaars te geven en zich te onderwerpen. Commius de Atrebaat kwam tezamen met deze gezanten, van wie ik hierboven had gemeld, dat zij door Caesar naar Britannië waren vooruitgezonden. Nadat hij aan land was gegaan hadden zij hem gegrepen en in de boeien geslagen, toen hij de opdrachten overbracht naar hen, als woordvoerder van Caesar. Vervolgens, na de slag, zonden zij hem terug en schoven, bij hun smeken om de vrede, de schuld daarvan op de grote hoop, terwijl zij hem baden, het hun om hun onverstand te vergeven. Caesar beklaagde zich, dat zij zonder oorzaak vijandelijkheden hadden begonnen, terwijl zij toch uit vrije beweging gezanten naar het vasteland gezonden en hem om vrede gebeden hadden. Evenwel verklaarde hij, het hun onbezonnenheid te willen vergeven, en verlangde gijzelaars. Gedeeltelijk gaven zij die meteen, de overigen, die uit verderopgelegen streken komen moesten, beloofden zij binnen weinige dagen te stellen. Intussen zonden zij hun volk naar huis; hun vorsten kwamen van alle kanten tezamen, om zich en hun staten in Caesars welwillendheid aan te bevelen.

XXVIII[bewerken]

XXIX[bewerken]

XXX[bewerken]

XXXI[bewerken]

1. Of Ambiorix met opzet zijn troepen niet samengetrokken had, omdat hij een beslissende slag niet voor geraden hield, dan of hij door gebrek aan tijd of door de plotselinge aankomst van onze ruiterij daarin verhinderd was, in het geloof, dat het hoofdleger haar op de voet volgde, is twijfelachtig. 2. Maar zeker weet men, dat hij naar alle kanten boden zond, met het bevel, dat ieder voor zichzelf zou zorgen, zo goed hij kon. Zij vluchtten alzo deels naar het Ardennerwoud, deels naar de uitgebreide moerasstreken. 3. De kustbewoners verscholen zich op de eilanden, die de vloed daar bestendig vormt. 4. Velen verlieten hun vaderland en zochten met al hun have bij geheel vreemde volken bescherming. 5. Catuvolcus, de koning van de andere helft van de Eburonen, die in vereniging met Ambiorix de plannen gesmeed had, kon wegens zijn hoge ouderdom de vermoeienissen van de oorlog of van de vlucht niet uithouden; hij verwenste en vervloekte daarom Ambiorix als de eigenlijke bewerker van de beweging, en benam zich het leven door het sap van de taxusboom, die in Gallië en Germanië veelvuldig voorkomt.

XXXII[bewerken]

XXXIII[bewerken]

XXXIV[bewerken]

XXXV[bewerken]

XXXVI[bewerken]

XXXVII[bewerken]

XXXVIII[bewerken]