Nieuwe Rotterdamsche Courant/Jaargang 75/Nummer 175/Avondblad/Boeken

Uit Wikisource
‘Boeken. Museum-hervorming’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant, woensdag 26 juni 1918, Avondblad A, p. 1. Publiek domein.
[ Avondblad A, 1 ]

Boeken.

Museum-hervorming.

 Nadat het bestuur van den Oudheidkundigen Bond in 1910 besloten had, in bijzondere winter-vergaderingen belangrijke oudheidkundige onderwerpen te bespreken, hield men zich in Januari 1911 bezig met de museum-begrootingen. Toen bracht wijlen de heer Moes in Juli te Deventer het belang der plaatselijke musea ter sprake. De rede werd toegejuicht, op diepgaander behandeling van de kwestie werd aangedrongen, een commissie ter voorbereiding benoemd. Deze is sedert gewijzigd doch heeft gearbeid: een vrij uitvoerig werk ligt vóór ons: Over Hervorming en beheer onzer musea, uitgave van den Bond bij A. W. Sijthoff’s Uitg. Mij. te Leiden verschenen.
 Als werk eener commissie is het werk anonym verschenen. De meeste stukken zijn van één lid, doch anderen hebben ze herzien, het geheel is uit samenwerking ontstaan. Leden der commissie waren: Mr. S. Muller Fzn., voorzitter, Drs. C. Hofstede de Groot, A. Pit, J. Veth, W. Vogelsang en H. E. van Gelder (secretaris).
 Twee reeksen van opstellen vindt men. De eerste behandelt de reorganisatie onzer rijksmusea; de tweede geeft een handleiding voor het beheer der plaatselijke historische.
 In de eerste wordt allereerst het verband onzer rijksmusea behandeld, dan het Historische Museum, vervolgens de waarde van buitenlandsche kunst voor onze nationale musea, de dépôts, de verhouding tot de plaatselijke musea, de geldmiddelen.
 Wat is een plaatselijk museum, wat moet het verzamelen, waar moeten plaatselijke musea gevestigd zijn, hoe moeten ze hun doel bereiken? Ziedaar de vragen in de tweede afdeeling behandeld.
 Een derde afdeeling behandelt de opleiding van onze museum-directeuren.
 In de vierde vindt men algemeene stellingen, met die over de oprichting van een historisch museum, over plaatselijka musea, en over de opleiding tot kunsthistoricus en museum-ambtenaar.
 De conclusies over plaatselijke musea zijn aldus saamgevat:
 „Willen de kleinere historische musea in Nederland zich tot een gewaardeerd, tot een onmisbaar geacht bezit der Nederlandsche natie opwerken, dan zal de wind eens flink door curiositeiten-verzamelingen en oudheidkamers moeten waaien, en met veel dilettantisme veel dood hout moeten opruimen
 „Zoo wij ze maar niet in onze musea laten versteenen, hebben de historie en de kunst van het verleden immers nog kracht tot leven, tot het schenken van hun rijkdom ook aan ons geslacht. Dáár ligt een schoone taak voor werkende, voor waarlijk levende musea. De weg om daartoe te komen ligt in het wel overwegen van doel en van middelen.”
 Over den inhoud van zulke musea leest men o.a.:
 „Niet de veelheid van voorwerpen moet het hem doen, maar de hoedanigheid en beteekenis. Van verderaf liggende tijdperken, waaruit het overgeleverde aantal voorwerpen betrekkelijk gering is, wordt de belangrijkheid van elk voorwerp ten opzichte van het geheel dus grooter; voor tijdperken, waaruit wij veel overhebben, wordt de beteekenis van elk voorwerp ten opzichte van het geheel kleiner. Dat telt mede voor de bepaling der qualiteit; maar ook de qualiteit op zich zelf moet overwogen worden: men verzamele niet het minderwaardige, tenzij juist het feit van het minderwaardig-zijn kenschetsend is, bijv. een bepaald tijdperk teekent. Moet men al, ten einde een leemte in een ontwikkelingsdemonstratie te vullen, iets van minder qualiteit opnemen, dan trachte men toch het zoodra mogelijk door een beter staal te vervangen: het minderwaardige kan dan in depot gebracht worden als voorwerp van vergelijking en studie.
 Kunnen wij nu, na aan verschillende zijden grenslijnen getrokken te hebben, ook het begrensde gebied zelf nauwkeuriger bezien? Niet volkomen; immers hier zijn zooveel verschillende verzamelingen mogelijk, als verschillende ressorten zijn: elk heeft zijn eigen karakter, dat in de musea tot uiting moet komen. Maar er zijn toch wel trekken die allen gemeen zijn.
 Ten einde de geleidelijke beschavingsontwikkeling het best te kunnen typeeren, verdient het overweging, daar die zich natuurlijk het sterkst heeft uitgesproken in de woning en de woninginrichting, te trachten voor deze in voldoende mate gegevens bijeen te brengen: betimmeringen, schoorsteenmantels, geschilderde zolderingen en plafonds in pleister, wand- en vloerbekleedingen, meubels en huisraad. Is het mogelijk, binnen het ressort voldoende stof te vinden, dat men er onder bepaalde voorwaarden modelvertrekken mede inrichten kan, zooals bijv. het Utrechtsche museum er verschillende heeft en zooals er hier en daar enkele zijn, dan heeft men daardoor een opzet, welke de verdere inrichting van het museum zeer vergemakkelijkt.
 Maar meestal is men zoo gelukkig niet. Dan kan men echter toch nog wel voldoende bijeenbrengen, om in gewone museumzalen een geleidelijk overzicht gemakkelijk te maken. Bij de gewone huisinrichting komt dan de versiering; men moet bijeenbrengen voorbeelden van wat daarvoor binnen het ressort gediend heeft: aardewerk, koper, tin, en wat het meest gesproken heeft: schilderwerk.
 Hiermede komen wij aan de kunst. Het plaatselijk museum moet voorbeelden bijeenbrengen voor de ontwikkeling van de kunst binnen het ressort: kunst in alle vormen. Voor de hand ligt, dat men bijv. van de schilders, beeldhouwers (snijders), goudsmeden, graveurs enz. enz., die binnen het ressort zijn geboren en hebben gewerkt, een waardige representatie tracht te krijgen. Men moet daarbij het verband tusschen den kunstenaar en het ressort in het oog houden. Laat ons met enkele voorbeelden onze bedoeling toelichten.
 Daar is Rembrandt en Leiden. Zeker, de stad mag trotsch zijn op dezen edelen zoon en het plaatselijk museum ware zeker onvolledig, zoo het hem niet liet zien. Doch Rembrandt heeft niet lang in Leiden gewerkt, en niet Leiden maar Amsterdam was getuige van zijn glorieuze ontwikkeling. Het is dus niet wenschelijk in Leiden ander werk te exposeeren dan dat uit Rembrandts vroegsten tijd, waarin de Leidsche reminiscenties nog het sterkst zijn. Daarnaast echter zou men de betrekkingen tot het Leidsche gezin: de portretten van ouders, broer en zuster, of het portret van een Leidenaar, en natuurlijk ook topografisch werk, zonder bezwaar mogen opnemen; maar verder zou men toch niet moeten gaan.
 Voor schilders, die zich nog vaker verplaatst hebben, is de scheiding moeilijker. Maar daarbij is ook een grens te trekken. Het lijkt niet noodig een schilder te veregenwooridigen, omdat hij enkele jaren binnen het ressort heeft vertoefd zonder meer, dat wil zeggen, zonder dat van hem daar invloed is uitgegaan, als hij daar bijv. noch leerlingen, noch navolgers gehad heeft.”
 Er zal op den duur vanzelf aanleiding zijn, meer uit dit rapport onder de oogen van het algemeen te brengen.