Naar inhoud springen

Opstanding/Gehele tekst

Uit Wikisource
Opstanding (1913) door Theo van Doesburg

Feuilleton in Eenheid, jaargang 1913. drie afleveringen.
[ kolom 1 ]

FEUILLETON.


OPSTANDING.

Een historisch gedachtenspel van Schoonheid en Liefde in één bedrijf.

door

THEO VAN DOESBURG.

(Speelt zich af in de XXe eeuw.)

      Personen:
A d o n i s, een schilder.
J o r s a  L a  F a r a, schilder en vriend van Adonis.
E e n  m e i s j e, model.
      (Een schildersatelier. Aan de straatzijde vier hooge ramen, waardoor een overvloedig licht naar binnen stroomt. In ’t midden van ’t atelier een kleine verhooging, een soort podium, aan de achterzijde afgeschut door een kamerscherm. Op deze verhooging zit, op een stoel zonder leuning, een naakt meisje, in een moeilijke, gedwongen pose. Aan den voorkant van den stoel zijn eenige lapjes, voor tegenstelling,van rood en donker grijs fluweel gespijkerd. Het gelaat van het meisje, voor zoover het door het vrij neerhangende haar te zien is, vertoont een uitdrukking van vervelende vermoeidheid en gedwongen onderwerping. Zij is sterk belicht; hel en rauw. Niet alleen door de hooge ramen aan de straatzijde ontvangt zij ’t licht, doch bovendien door een lantaarn, aangebracht in de zoldering van het atelier, ontvangt zij sterk bovenlicht. —
      Van tijd tot tijd valt een dikke regendroppel, door de naden der zoldering, op den schouder van het meisje.
      Rechts van de verhooging, waarop zij zit, staat schuin voor een kachel die „aan” is een divan.Links van de verhooging een groote kast. Ook een tafeltje waarop wat vruchten, een tinnen schaal en een opengeslagen bijbel met een pijp. Aan de wanden eenige reproducties: een naaktfiguur van Courbet, een naaktfiguur van Ingres. Ook een schilderij in olieverf, voorstellende „Het oordeel van Paris”.
      Van het plafond af hangt een scharlaken kleed, stil, in het atelier neer. Voor de ramen. met den [ 2 ]rug naar het licht, staat voor een groot schilderdoek op ezel de schilder Adonis; mager en stil. Hij heeft bruin krulhaar, groote oogen, die zwart doen in ’t witte gezicht. Noch baard, noch snor. Hij heeft den sterk gekrulden mond van Nero. Hij ademt hoorbaar door den neus, nerveus. Zijn gelaat geeft eerder den indruk brutaal-geestig, dan energiek te zijn. Hij zakt eenigszins in de knieën door, wat hem iets slaps geeft en daar zijn borst invalt, zijn hoofd echter, als de kop van een arend voorover, naar het doek buigt vertoont de geheele gestalte van de voetzolen tot de kruin een S-vorm. De eenigste beweging die hij maakt is, met zijn rechterhand zijn penseel over het doek heen en weer strijken, dàn met een vlugge beweging wat verf van zijn palet in de linkerhand nemen, om daarna dezelfde schilderende beweging te herhalen.
      De stilte. Een fijne blauwe nevel van tabaksrook. Af en toe een regenvlaag tegen de ramen; af en toe pletst een regendrop op den schouder van het meisje.)
      Zij maakt ’n beweging van opstaan.
      A d o n i s: Hè... wat nou... ?
      ’t  M o d e l: ... ’t Is al twintig minuten... geloof ik...... En ’t......
      A d o n i s: (maakt een wrevelig gebaar met zijn penseel.) Blijf zitten... (kijkt op zijn horloge. Liegt: ’t Is nog geen twintig minuten... haal geen gekheid uit... ’k kàn er nou niet af... ònmogelijk... blijf zitten... (stampt) zitten! (model zucht; gaat weer in dezelfde houding zitten).
      De stilte......
      (Doet eenige heftige streken, die als slagen op het schilderdoek neerkomen. Met op elkaar geklemde tanden.)
      dáár...... dáár......dáár......
      (Daarna loopt hij eenige passen achteruit, met ’t hoofd schuin naar links nu eens de schilderij, dàn het model beschouwend. In één sprong is hij weder voor het doek. Doet eenige teedere streken als streelde hij het linnen. Hij glimlacht.)
      A d o n i s: (zoet.) Wat ... e... zei je?
      ’t  M e i s j e: (Zucht.) O... hm... niets.
      Weer de stilte...... [ 3 ]
      (Adonis maakt naar de schilderij een knikkend gebaar met het hoofd, alsof hij met iemand — alleen voor hèm zichtbaar — instemt.
      Het meisje maakt van het goede oogenblik gebruik om iets achteruit te schikken, teneinde buiten de lekkage te komen. Er is al een heel plasje nabij den stoel.
      Er wordt op de deur geklopt. Adonis wordt hierdoor uit het schilderen gewekt. Rimpelt het voorhoofd en kijkt verwonderd in de richting van het kamerscherm, waarachter de deur is. Nog eens geklop, zachter dan den eersten keer.Adonis steekt zijn penseelen in het duimgat van het palet, dan bukkend om het op een laag tabouretje neer te leggen roept hij met een beetje kwaadheid in de stem: Ja... a... Ja... a... (loopt naar de deur).
      (Deze beweging veroorzaakt meerdere bewegingen. Het model maakt hiervan gebruik om de „pauze” te nemen. Stapt van de stellage af, gaat naar de kast. Komt er een oogenblik later uit in een langen, blauwen regenmantel, een boek in de hand. Gaat naar den divan, waar zij in een gemakkelijke houding gaat zitten lezen.
      St e m: (achter het scherm) Stoor ik je?
      S t e m  v a n  A d o n i s: Hm... ’k heb model... maar... e...
      S t e m: (valt vlug in) Nou, ik wil je ’t niet lastig maken... zie, ik had... je alleen maar te zeggen dat ik niet meer...
      A d o n i s’  s t e m: Nou, kom binnen...
      (Wat eerst alleen stem was achter het kamerscherm, doemt nu in den nevel van het schildersatelier op, als de gestalte van een breedborstigen, lenigen jongen kerel. Aan zijn eenvoudige kleeding, de hoed in de oogen, de dunne snor naar omlaag hangend, zou men eer een werkman dan een kunstenaar vermoeden. Doch de manier waarop hij z’n hoed achteloos op het tafeltje van het stil-leven gooit; het hooge, blanke, eenigszins naar buiten uitwelvende voorhoofd; de planting van het haar, de zeer diep liggende oogen, waarin een weemoedige zachtheid niet te miskennen valt; de fijne ingewikkelde sculptuur van de dicht aan het hoofd sluitende ooren, geven getuigenis van een intelligente en diepe [ 4 ]ziel. Men moge de physionomie ook als wetenschap verwerpen, hare resultaten ontkennen, ieder gaat instinctmatig — want ook de dieren zijn zeer uitstekende physionomisten — volgens deze leer te werk en men zou aan dezen jongen man gezien hebben, dat het zwaartepunt aan zijn leven niet in de stof lag, maar in den geest; niet in het zinnelijke, maar in ’t geestelijke. Door het los neerwerpen van z’n hoed op het stil-leven-tafeltje valt een appel. Hij bukt. Een ader zelt op zijn voorhoofd. Met een gymnastische elasticiteit richt hij zich weer op. Hij is nerveus in zijn bewegingen, maar natuurlijk. Het meisje op den divan bespeurende, groet hij haar beleefd. In tegenstelling van zijn vriend Adonis, heeft Jorsa La Fara meer vastheid in de spierkrachtige beenen, die zijn goed gevormde slank lichaam met gemak dragen. Geheel een kamper tegen innerlijke zwakheden en de oude kwalen eigen aan zijn ras. Een die niet eer rust voor hij zegeviert over de stof. Iemand, die terwille van dit ideaal honger en dorst verduurt,den regen niet voelt, noch de rukwinden,om zijn huis hoort. Voor wien het al even is te slapen op den houten grond, die zijn hartklop weerkaatst of in een veeren bed. Voor zóo een is de wereld één lange hindernisbaan, hier kloven in den grond, dàar puinhoopen op den weg, iets verder weer doornen en prikkeldraad. Doch hij springt en klautert, schramt zich aan dit, verwondt zich aan dàt; doch hij rent en draaft, valt en staat weer op tot hij alle hindernissen achter zich heeft en staat in de vrije ruimte en het licht waar hij kan rusten op den troon van het zuivere Leven.)
      J o r s a  L a  F a r a: (Terwijl hij den appel weder voorzichtig in de stil-leven-compositie op ’t tafeltje schikt) Lag hij zoo... zoo?
      A d o n i s: ( kijkt er naar met halftoegeknepen oogen) Iets meer naar voren... het róod meer naar voren... nóg meer... ja... ja... zoo... (hij gaat naar het venster, haalt tabak en vloei uit zijn zak, waarvan hij in een oogenblik ’n sigaret rolt, die hij aansteekt; leunend tegen het kozijn.)
      Nou, wat had je nou te zeggen?...
      J o r s a: Ik kwam je alleen maar zeggen... dat ’t Woensdag de laatste keer is geweest...... dat ik op [ 5 ]die avondjes kom (op het verwonderde gelaat van Adonis)... ja niet om jou natuurlijk, noch om iemand ......persoonlijk...... maar... e... de... (trommelt met zijn vingers in de lucht) de sfeer... Ik kan in die sfeer niet meer ademen, daarom blijf ik voortaan wèg.
      A d o n i s: (zucht. Haalt den sigarettenrook in en terwijl hij dien weer uitpoeft) Ik be... begrijp je in den laatsten tijd niet meer... (trek nu den rechter, dan den linkerschouder op) je bent zoo vreemd...... zoo... ik weet het niet......
      (Hij loopt naar z’n schilderij en steeds deze beschouwend met halftoegeknepen oogen, maakt hij met den duim van de rechterhand eene vlugge schilderbeweging.)
      J o r s a: (Eenigszins komisch) Vind je... ?
      A d o n i s: (Staart in zijn werk: lijzig) Ja... je... dwaalt... zoo... af. Je bènt... kunstenaar... schilder... dat bewees me dat... laatste ding... kom... hoe heet... 't e... ook... weer..., o... ja... dat boerinnetje in de zon... pittoresk... (naar Jorsa) Daar moet je een... gouden lijst voor koopen... schitterend... brillant...
      J o r s a: (Was gaan zitten, doch staat plotseling op met een ruk. Om zijn gemoedsbeweging te verontschuldigen:) ’t Is hier kil... (loopt met groote stappen het atelier heen en weer, van het naaktfiguur van Ingres naar het naaktfiguur van Courbet. Blijft dan plotseling voor het meisje, dat op den divan met het boek in de hand is ingeslapen, staan. Gaat dan naar de kachel, doet er behoedzaam kolen op. Gaat dan naar den schildersezel. Beschouwt de schilderij van Adonis.)
      A d o n i s: ( Is hem in al zijn bewegingen met de oogen gevolgd, zonder te begrijpen, kort en droog). Nou?
      J o r s a: (na eenig aarzelen) Tja... mooi...... het vleesch... de stóf... is goed weergegeven... levend. De borst is goed,... de borst leeft... maar ik zie niet àchter de borst... achter die borst woont de mensch... die blijft voor mij verborgen... diè is niet geschilderd ...... In elk plekje zie ik joú... den „artist”,... maar ... deze wereld heeft andere verlangens... diepere...
      (Door deze opmerkingen is de elementaire stilte, die zich aan het atelier en de dingen mededeelde [ 6 ]verbroken. De rook is opgetrokken. De dingen zijn hard en tastbaar geworden. Het meisje snorkt. De kachel staat gloeiend als een ondergaande zon. De eerste botsing tusschen de twee differente gedachtenwerelden der vrienden heeft plaats gehad.)
      A d o n i s: (met klem en overtuiging) De schoonheid, bevredigt alle verlangens!...
      J o r s a: (als verwachtte hij dit)... zelfs de meest bloeddorstige... Zoodra zij een zekere hoogte,... haar grens, overschrijdt... zooals tegenwoordig... wordt zij misdadig.
      A d o n i s: Wat hindert dat? Zijn wij... kunstenaars verantwoording schuldig voor de uitwerking van onze werken op de toeschouwers? En dan...... is schoonheid soms niet grenzenloos?......
      J o r s a: Je moet je kunst en kunstenaarsschap kunnen verantwoorden aan je diepste zelf... ik bedoel aan den Mensch......
      A d o n i s: (valt in) Ik ben er alleen voor verantwoordelijk... dat mijn werk „kunst” is...... echte, persoonlijke kunst... de rest... waar die kunst vandaan komt... wat kan mij dan schelen?
      J o r s a: (met verheffing van stem). En voor wie... is die „persoonlijke kunst”... wie zul je daarmee voeden?... (met nog meer stem-verheffing) Mènschen nooit... ten minste... ik bedoel: wanneer ze haar oorsprong niet heeft in het menschelijke, in het geestelijke...
      (Het boek valt uit de hand van het slapende meisje, wat een kletsend geluid veroorzaakt.)
      Pauze. De vrienden zien in die richting.
      J o r s a: (met vuur) omdat je uitgangspunt was de kunstenaar, zal alleen jij zelf... of nog enkele gelijk aan je zelf... die kunst ondergaan...
      A d o n i s: (ijzig kalm) Daar heb ik allemaal maling aan... maling, ik schilder wanneer ik er lust in heb... wanneer ik getroffen wordt door iets moois... Verder denk ik niet...
      J o r s a: (bekoeld) Ik geloof eens gelezen te hebben dat „mensch” beteekent „ik denk”...... welnu... je kunt dan zelf nagaan in hoeverre je „mensch” bent. Als je zoo eeuwig vast blijft zitten aan dat kunstenaarschap... beperk je... je... wezen... en je zult nooit onbeperkte kunst maken... nooit! [ 7 ]
      A d o n i s: (alsof hij het nu eindelijk gevonden heeft) Ik heb alleen verantwoording af te leggen aan mijn oogen. Het gezicht is de bemiddelaar tusschen mijn diepste wezen, mijn ziel, en de wereld...
      J o r s a: En dat diepste wezen... e... je... ziel?
      A d o n i s: (weifelend) mijn ziel... m’ ziel... e......
      J o r s a: (vult aan)... is de bemiddelaarster tusschen God en mensch — de verantwoording voor je ziel is dieper... oneindig dieper, dat is... het geweten-zelf... dan de verantwoording voor je zintuigen (vast en met vuur) Ga de kunst na van de Catacombisten tot aan de modernen... nergens... bijna nergens tref je die diepe verantwoording aan. Nà het Grieksche gevoelsleven en de Grieksche kunst — bestaande uit ideale droomschoonheid, dierlijke kracht en heerschappij — bleek het uitdrukken van het diepste wezen van den mensch, mogelijk door het woord... dat heeft die Timmerman uit Nazareth bewezen... Bleek het toen niet zonneklaar, dat de menschheid aan iets geheel anders behoefte had, dan aan schoonheid? Welnu, wanneer het uitdrukken van de menschelijke ziel, mogelijk is door het woord, door gelijkenissen, alzoo door: vorm, dan is het uitdrukken van dat diepste wezen ook mogelijk door... middel... versta mij wel... door middel van een anderen vorm...
      A d o n i s: En... ne... hebben de kunstenaars na dien... na Christus... dan niet de menschelijke ziel... zijn diepste wezen, uitgedrukt?
      J o r s a: (gebaar naar buiten). Zie de wereld! Zie de menschen, lees het van de gezichten (kalm.) De ziel is als zoovele vaten naast elkander, vaten met verschillenden inhoud: allerhande gevoelens, goede naast slechte. In het eene vat: wraak; in het andere haat, vernielzucht, bloeddorst... het roode vat; in weer een ander liefde; in weer een hartstocht; in nog een schoonheid. De kunstenaar is een hoogst gevoelige mensch... scheppende mensch... het ligt er nu maar aan uit welk vat hij schept... meestal uit dàt vat ’t welk het volst is... Hij schept. Schept hij uit het vat der wraak b.v. zooals Michel Angelo... zijn werk zal roepen „Wraak”... schept hij uit ’t roode vat... zijn werk zal roepen: „Bloed!”... En daarna zal de wereld die dat werk ondergaat roepen: „Wraak!” of „Bloed”! Zijn de vaten uit elkaar gevallen...... dan [ 8 ]vloeien de gevoelens door elkaar... drijft op dit gevoelsmengsel de schoonheid boven, dan noemen de kunstenaars al wat zij uit dit mengsel scheppen: Schoonheid!...
      Pauze. — —
      (Plotseling, beslist) Neen. De menschelijke ziel is nooit — of hoogst zelden — gelouterd door den geest in beeld gebracht! Ga alle werken van voorheen na... zelfs na het Christendom... je vindt er niet de menschelijke ziel, maar de dierlijke. Drie kwart van het kunstgeheel is gewijd aan het zwaard. De hemel van Rafaël is bezaaid met dolken en zwaarden!...... (wijst naar Adonis: met brandend vuur). Op jou basis van schoonheid groeien vergiftigde gewassen welig op, en de menschheid plukt ze en vergiftigt zich. Op jou basis... in naam der schoonheid gebeuren de dierlijkste gruwelen. In naam van jou Godin: de schoonheid worden de dierlijkste botsingen... het koelbloedigst moorden, als iets natuurlijks... als iets prachtigs uitgekreten!
      Dat heet dan heldenmoed, dat heet dan doodsverachting, of koelheid — — — —
      Zelfs dat onnoozele meisje dààr (wijst naar den divan, waar het meisje slapend ligt) dat hij voor je fictie van schoonheid in de onnatuurlijkste houding wringt en afmat des noods in de kou, als het jou wil is... jou schoonheids-begeeren, desnoods in den regen als jij... de kunstenaar, dat noodig hebt, wordt geëxploiteerd in naam van de schoonheid; zooals er duizenden en duizenden menschen in dienzelfden naam geëxploiteerd zijn vanaf den tijd der Pyramiden tot op heden... Een gruwel! Een schandelijke gruwel! ...
      (Jorsa La Fara loopt met groote stappen in het atelier heen en weer: blijft plotseling voor Adonis — die geheel van kleur verschoten, de knieën opgetrokken met de armen er omheen geslagen op de schildertabouret zit — staan. De vrienden kijken elkaar aan, doch zonder elkaar te zien. Ieder is in zijn eigen binnenwereld verzonken.) [ kolom 1 ]

      J o r s a: (herneemt zijn heen-en-weer-loopen, nog geheel in de periode; met de zelfde hooge stem): Purperbaden, allemaal purperbaden in het bloed der menschheid... en dat alleen om een mooie huid te hebben ... ziedaar de tol der Schoonheid. (Blijft staan voor het meisje dat op den divan slaapt) Ja die heerlijke Bastien Lepage heeft wel goed gezien — — toen hij uitriep: dat de kunstenaars den mensch hebben geminacht... Getrapt hebben zij den mensch — — en dat terwille van een schoone... leugen, veranderlijk als rook...
      A d o n i s: (met eén ruk overeind springend): Wat zeg je daar? Noem je haar een leugen? De schoonheid een leugen?...
      J o r s a: (Hierdoor gewekt; kalm): Ik ontken het bestaan der schoonheid evenmin als ik het bestaan van het licht ontkèn... maar... versta mij wel... ik ontken en weiger haar als de eenige... stabiele basis voor de kunst. Zij is duizend-vormig als de stof... veranderlijk als rook... je vindt haar overal en toch vind je haar nooit.. ze is overal en toch is ze nergens... Waar de Liefde niet is, in het wreedste en vernielende... daar is zij... daar is altijd nog een plaats voor Haar... De blinde kan Haar niet zien... [ 2 ]de doove kan Haar niet hooren... de duisternis van den nacht werpt haar uit... maar zie de Liefde... de blinde ondergaat haar even sterk als de doove... en de nacht... de zwartste... die maakt ze tot een hemel van licht...
      De schoonheid heeft geen vast karakter... ze is wispelturig... leugenachtig.... ze...
      A d o n i s: (Inéens overeind met een ruk) schoonheid een leugen... geen stabiele basis (gaat met stevige stappen naar de ramen, wijst met een theatraal gebaar naar buiten; met innig smartelijke stem): Kijk... dààr... dàt eenvoudige kozijn... dàt blauwe verschiet... diè boomen... die fijne takjes tegen de lucht... dàt op doek, dàt vastleggen, éen moment... daarin zou ik de allerhoogste schoonheid kunnen leggen... de eenige... eeuwige schoonheid (hij staart er in met verhitte oogen, dan draait-ie zich snel om; naar Jorsa, bijna banaal): Och kerel... schei uit!
      J o r s a: Bij elke streek die je doet is zij verdwenen... gevlucht... wanneer je meent Haar te grijpen... net als Zeuxis... Je meent haar vast te leggen... en... je hebt niets dan je eigen verbeelding gegrepen en vastgelegd... net als Phidias. Je bent niet veel verder dan de Grieken... Wat snelheid is al wat ligt tusschen hèn en jou. Je zoudt in éen kwartier... duizend schilderijen kunnen maken van dàt verschiet, die boomen, diè lucht (wijst naar buiten) alle verschillend... doch niet éen die op de schoonheid geleek...... Niet één. Alle kunstenaars, klassicisten, impressionisten, naturalisten en de rest... ze hebben niets anders dan verminkingen of samenraapselen van de schoonheid gemaakt. En jij... (ziet Adonis aan. De laatste woorden van Jorsa La Fara drukken juist uit wat dagelijks martelt; ’t klinkt hem als de biecht van zijn eigen hart. Hij tracht zijn aandoening te verbergen, doch te vergeefs, Jorsa is plots op hem toegesprongen): Heb ik je... ach ik hinder je maar... ik wilde je natuur[ 3 ]lijk geen... pijn doen... niet...      Pauze. — — —
      (Jorsa La Fara loopt, als had hij een besluit genomen naar het stilleven-tafeltje. Grijpt hoed) Kom... (steekt hem de hand toe) ik ga maar heen... ik houd je maar op... je model is al lang... Salut (is al achter het kamerscherm).
      A d o n i s: Ga nog niet... ga nog niet weg. (achter het scherm) Ik wil tot een oplossing komen... ik zal het model... het meisje wegsturen... kan nu toch niet werken... zóó. Ik moet een oplossing (trekt zijn vriend het atelier weer in).
      A d o n i s: (loopt naar den divan waarop het meisje, rood-beschenen door den kachel, te slapen ligt) Juffrouw! (gejaagd) hé juffrouw, juffrouw!...
      ’t  M e i s j e: (Ineens overeind; wrijft de oogen uit) Hn?... Wat? Is het tijd om... te (rekt zich uit; gaapt) po...see...ren?
      A d o n i s: Neen, maar... e... u kunt weggaan.
      ’t  M e i s j e: (angstig met zachte stem): Ik kon het niet helpen... ik was zoo moe... ben van nacht haast niet naar bed geweest... een japon... e... die afmoèst. Die... e... ik kreeg slaap... door de warmte... hier.
      J o r s a: (komt naar den divan) Hij jaagt u niet weg omdat u sliep... hij scheidt er uit... met werken... ’t Is voor vandaag genoeg.
      ’t  M e i s j e: (kijkt beurtelings de kunstenaars aan, als stond ze voor een keus) O... maar krijg ik nu niet...
      J o r s a: (begrijpend): Evengoed... Maar zegt u eens... neemt u me niet kwalijk... wat zei u daarstraks... hebt u van nacht niet geslapen?... wat was dat met die japon?... door die japon niet geslapen? gewerkt dus van nacht...
      ’t  M e i s j e: (kinderlijk-vertrouwelijk opeens; naar Jorsa): U weet niet hoe ellendig het thuis is... moeder kan meer voort... heeft er eens navelbreuk bij gekregen... (opeens verbergt ze het gezicht [ 4 ]in de handen; snikt.)
      De stilte...
      ’t  M e i s j e: (na haar gelaat met de handen een beetje te hebben afgeveegd) Vader kan niet meer naar de fabriek... kwam met z’n hand tusschen een machien ... wèg twee vingers, kon-die al zóó niet meer werken. Nadat-ie uit het gasthuis kwam... zegt-ie niks meer, zit-ie altijd maar voor zich uit te kijken... in de keuken. (luchtiger van toon) O, ik had er wel uit kunnen gaan... Een chauffeur... wou met me trouwen... dan had ik een best leven, zei hij, „maar laat die oude van je stikke” zei-d-ie... daar zal de liefdadigheid wel voor zorgen...
      Pauze.
      ’t  M e i s j e: (opstaand) Ik heb hèm laten zitten...
      J o r s a: (met belangstelling) En... u geeft de voorkeur aan poseeren, nachtwaken, hard werken... japonnen maken... omtobben met een paar oude zieke menschen boven...
      ’t  M e i s j e: (Is naar het verkleedhokje geloopen, blijft daar nu staan; naar Jorsa, beleedigd) Wat gaat u dat aan... meneer... U lijkt wel domenee Rol die bij ons kwam om moeder te waarschuwen dat ik de slechte weg opging... omdat ik poseerde... (verdwijnt in het hokje).
      J o r s a: (met luide, bijna klagende stem) Ach... neen... ach u begrijpt me verkeerd (met warmte) ik ken uw gevoelens... ik vind het prachtig... geloof me toch... ik bewonder u... (gaat naar het hokje alsof dit hem niet belemmerde het model te zien; met echt-gemeende hartelijkheid) Geef me ’n hand... juffrouw... ik vind het... u... geef me ’n hand. U begreep me verkeerd... begrijpt u ’t?...
      (Het hokje gaat open. Een werkhand, doorploegd met naden en bezet met eelt-plakjes steekt door een kier naar buiten. Jorsa bekijkt de hand; drukt haar.)
      De Stilte...
      A d o n i s: (Staat met gekruiste armen voor z’n [ 5 ]schildersezel verdiept in het schilderij) Hum-hum...
      J o r s a: (voegt zich bij hem. Zij zien elkaar lang aan. Dan met gedempte stem) Zag je die hand... en... e... zag je die... ziel... en (uit het hokje dringt een zacht snikken tot hen door. Adonis kijkt, de oogen wijd open, de wenkbrauwen opgetrokken in verwondering in die richting. Jorsa gaat, zonder eenige verwondering, als verwachtte hij dit, door:) ...hoor je... ’m, den mensch? (gebaar naar de schilderij) en dàt... wat is dàt? De buitenste oppervlakte van een naakt menschen-lichaam... de schil...de... (verandert van toon; hoog nu en snel) Ik heb heel wat anders gezien dan dàt... en zou heel iets anders uitbeelden dan dàt... Begrijp je nu...
      A d o n i s: (Slaat met slappe handen van zich af, alsof hij gevaarlijke insecten van zich af wil houden) schei uit... Schei uit!
      De stilte. Stilte? Wellicht is er nimmer in de wereld muziek gehoord die gelijk staat met deze diepe, onverklankte muziek, gevormd door: de stilte, de gevoels-golvingen in Jorsa en Adonis; dan weer de regen-vlaagjes tegen de ramen; nu en dan een „plats” van een dikken droppel op den houten grond van het atelier, veroorzaakt door het lek; den naar avond hijgenden dag; de lichts-verandering in het atelier; het stilleven, overtogen met een rossig-gloeiend licht, waarin een tomaat als een groote traan van bloed doet, en de scharlaken lap als een trillende vlam...
      Adonis gaat wankelend naar den divan; tuurt voor zich uit. Jorsa La Fara gaat op de teenen naar de tabouret; beiden zitten in hunne gedachten verdiept.
      Pauze — — —
      Het verkleed-hokje gaat open en het meisje stapt er, geheel gekleed, uit. Ze kijkt beurtelings de kunstenaars aan, dan naar Adonis:)
      ’t  M e i s j e: Wanneer moet ik... e... weer terug[ 6 ]komme?...
      Pauze.
      ’t  M e i s j e: Wanneer... meneer... morgen-ochtend om... me... elf uur?
      A d o n i s: (moeilijk en toonloos) Nee...... voorloopig niet... voorloopig... maar niet. Ik denk er vooreerst niet aan door te gaan.
      ’t  M e i s j e: (ineens naar Jorsa kinderlijk-berispend) Dat is nou... uw schuld... hadt u niet zoo... e gepraat... over al die dingen... Ik heb het wel gehoord d’r net... (gaat naar hem toe) Ken ik... bij u poseeren?
      J o r s a: Nee juffrouw... ’t spijt me... maar ik heb dien tijd achter den rug of liever... de heele wereld is mijn model... en ik kan (comisch-snel) toch moeilijk de heele wereld op m’n werkplaats ontvangen hé.
      ’t  M e i s j e: Schildert u dan... geen figuur, geen e... menschen?
      J o r s a: Zeker, zeker... ik probeer het tenminste maar ik laat ze niet zoo... e... stil zitten als de dood... op een podium in een kamertje... ze niet poseeren... begrijpt u?
      ’t  M e i s j e: (lachend) Hé dat is aardig... dat is zeker nieuw (naar Adonis) modern ...... Ha, ha... Hoe schildert u ze dan?
      J o r s a: Wilt u het weten? Heusch? Gesteld ik wil de lucht schilderen, of de wolken... of de... wind, kan ik die dan laten stilstaan... laten poseeren? (Adonis wendt zich naar de sprekenden toe) Neen, niet waar? Welnu de mensch is als de lucht, als de wolken, als de wind... even veranderlijk... zonder vasten vorm... al wat leeft verandert... alleen een lijk heeft een vasten vorm... men kan het laten poseeren... al wat leeft moet men in beweging betrappen...
      ’t  M e i s j e: (valt snel in) Ik heb ook op de academie geposeerd...... Daar hoorde ik de preffessers [ 7 ]altijd maar roepen: vórm, vórm...
      J o r s a: Zoo... ja... daar komen heel wat lijkjes vandaan...
      ’t  M e i s j e: (schudt kribbig het bovenlijf) ach u zeurt. (loopt naar Adonis) Dus morgen-ochtend niet om elf...
      A d o n i s: (in gedachten) Ik... e... zal u wel schrijven... ik heb je adres...
      ’t  M e i s j e: (talmend) Nou... e... dan... e... ga ’k maar... (loopt naar het scherm, waar de deur van ’t atelier) Wat is ’t al donker!...
      A d o n i s: O... ja... e... (gaat naar haar toe. Achter het kamerscherm hoort men het rinkelen van geld.)
      Stem van ’t  M e i s j e: Nou ik hoor dan wel van u... dàg meneer...
      A d o n i s: (stug) Dag... (komt in het atelier terug; loopt met een vluggen pas op de, nu nog vaag zichtbare, gestalte van zijn vriend toe) Dus je komt niet meer op onze avondjes!
      J o r s a: Neen... of... als jij het wilt...
      A d o n i s: (kort, bijna ruw) Dus je vindt mijn werk eigenlijk niks!...
      J o r s a: Begrijp me niet verkeerd. Je werk heeft een zeker waarde... als studie... als schilder-kunde... maar als kunst bevredigt het de menschheid niet meer... die wil iets anders... die wil zich-zelf. Het eerste wat de mensch in een kunstwerk zoekt is... zichzelf... niet zijn gelaat, zijn handen... enfin... zijn lichaam... maar zijn innigst wezen... De kunst moet zijn diepste verlangens bevredigen...... moet hem vertrouwen geven in het leven en in den dood... niet in ’t leven in den tijd... of in de veranderlijke levensvormen... maar in het leven in de Eeuwigheid... Deze diepe gevoelens verlangt hij verbeeld te zien... dan eerst komt hij in evenwicht met zichzelf... Het kunstwerk moet hem... een gids zijn naar zijn eigen ziel... naar zijn diepste gevoe[ 8 ]lens... Slapen die, dat het kunstwerk ze wekke!... Het leven dat jij wilt omscheppen tot schoonheid... wilt vasthouden... gaat ieder oogenblik voor je op de vlucht... Hij holt het achterna steeds sneller... snèller... en wanneer je het meent gegrepen te hebben... is het van vorm... van licht... van kleur veranderd. Dan begint de tocht weer op nieuw... met ’t zelfde gevolg;... dat gaat al eeuwen zoo... dat spelletje met de schoonheid...
      A d o n i s: (nog steeds in stijgende toon, tot aan de laatste woorden zijn stem overslaat; in een kreet eindigt) Ja... ja... dàt is ’t God... ja.... dat heb ik vandaag nog nèt zoo gevoeld... voor je hierkwam... O, ’t is ontzettend... ontzettend... om gek te worden (slaat zich tegen het voorhoofd) gèk......... gè...k...
      J o r s a:... dat begon al met Sisley... Monet...... Pissaro... enfin: ’t impressionisme. Dat gaat door over neo-impressionisme naar ...e...e luminisme...... pointillé, kubisme... neo-kubisme, post-impressionisme... tot ’t futurisme toe! Eén jacht, éen waanzinnige jacht achter een schaduw aan.... waarvan niemand het wezen kent: de Schoonheid... Adonis... zie toch in dat het alles... hoe zal ik ’t zeggen...e... golfslagen zijn... steeds dichter na elkâar... als de golven van de zee... steeds korter van levensduur... golfslagen... waarvan de een zich in den ander verliest... en allen te samen zich zullen stuk slaan op het strand der... werkelijkheid. Daal àf... daal àf... tot op den bodem van de levenszee zelf... de rust vind je dààr... de Rust die je nu op de oppervlakte zoekt... (schreeuwt bijna) de Rust: het maximum van alle gelijktijdige snelheid!!......
      A d o n i s: (knarsetandend) O... ik zou van mezelf walgen... als ik iets maakte zoo kort van duur....... niets nalatend... als.... een golfslag. (fier) Ik wil iets eeuwigs in mijn werk... ik wil iets... iets......... (barst in krampachtig snikken uit.) [ kolom 1 ]

      Het is nu geheel donker geworden in ’t atelier. Alleen de stemmen verraden dat er menschen aanwezig zijn.
      S t e m  v a n  J o r s a: (zacht, muzikaal). Hoe zul je iets eeuwigs door je werk doen gevoèlen... wanneer het op steeds veranderende vormen van schoonheid gegrond is?... Christus heeft het bereikt...... maar die ging uit van de Eeuwigheid... die heeft de zee der veranderingen... der hartstochten beheerscht... die stond met zijn vergankelijke beenen midden in de Eeuwigheid. Kunst... geloof me...... jaagt niet naar het „nieuwe”, maar naar het „eeuwige”. Wil de kunstenaar van iets eeuwigs spreken... wil hij doordringen tot het wezen der dingen... tot het wezen van het àl dan... e... dan miet hij scheppen vanuit... het Gevoel van Eeuwigheid... dit Gevoel houdt alle andere gevoelens in... maar daarvoor moet hij de plaats van Christus veroveren... daarvoor moet hij mènsch zijn. In dit gevoel zal hij alle menschen met elkaar verbinden... zooals hij ze nu scheidt door de schoonheid... hij zal ze tot een mensch maken. Hij roept, door Kunst, en de mensch antwoordt: ik kom... Dit gevoel is elk mensch bewust of onbewust eigen... het is het eenigste wat blijft... Het is het eenigste lied dat verstaan zal worden... Adonis, leg je oor slechts tegen de eeuwen die achter ons liggen: het zingt door alle eeuwen heen... door middel van Gods-diensten en martelaarschap... soms even door middel van kunst... Als dit lied zwijgt sterft de mensch... Dit Gevoel heft den dood op... het is oor[ 2 ]zaak en einddoel van allen vorm... van de gansche kosmos. Door dit gevoel te bereiken... er in te leven en te sterven maakt de mensch zich tot middelpunt van het heelal... dit Gevoel maakt helden... grooter naarmate het sterker is... de helden van het geweld zijn er lafaards bij... Adonis gaat dit gevoel niet dieper dan... e... het gevoel [w]waarop jij de kunst... je werk... grondt? Raakt het niet een diepere ziel in je aan... dan diè ziel?
      Stem van  A d o n i s: (uit de diepte; wild:) Hu...
      Pauze — — —
      Stem van  J o r s a: Voel je dat dit een... stijging is... niet van den Kunstenaar alléén... maar de stijging naar een hooger... een beter... vrijer levensbeeld. Een overwinning op de stof... De kunstenaar was — laten we zeggen wàs — voorheen bij het scheppen doortrokken van één gevoel... van schoonheid... leefde slechts dóór en vóór haar... leefde slechts in haar nabijheid.
      Stem van  A d o n i s: (heesch) Ja... hu... Ja......
      Stem van  J o r s a: Welnu ik wilde dat hij doortrokken was van dàt gevoel... laten we het Liefde noemen... niet de egoistische liefde als kunstenaar... maar van... het Goede... dat hij slechts leefde en schiep dóór en voor haar... dat de kunst van de arbeid der schoonheid, de arbeid van...
      Stem van  A d o n i s: Egoistische liefde... hoe zoo? wat... e...
      Stem van  J o r s a: Ja... kijk... ik bedoel... Dat zal ik je zeggen (Pauze...) Toen Thorwaldsen — bijvoorbeeld — naar Rome wilde... toen werd zijn moeder zwaar ziek... zoo ziek, dat het zich liet aanzien... dat ze het niet lang meer zou maken. Zij smeekte hem bij haar te blijven... haar niet te verlaten... Wat deed nu Thorwaldsen, de kunstenaar...
      Stem van  A d o n i s: (snel invallend)... die ging toch... natuurlijk...
      Stem van  J o r s a: Ja... hoe weet je dat?
      Stem van  A d o n i s: Tja... e... dat... e... begrijp ik zoo...
      Stem van  J o r s a: Hij vindt zijn moeder dood en begraven als-ie terugkomt... De liefde tot je naaste [ 3 ]omgeving is in de evolutie der Liefde maar een begin... iets dat zelfs de dieren eigen is...
      Stem van  A d o n i s: Goed... maar ik zie nog niet in dat zijn werk daarom... als kunst...
      Stem van  J o r s a: (valt in met verhoogde stem) Dat hij geen kunst zou kunnen maken meen je?... O... ja zeker kan hij dat... zeker. Maar wanneer hij een beeld maakt van Christus... dan weiger ik in dien „Christus”... Christus te herkennen... Hoe kan zoo’n man een beeld van de Liefde maken?...... Onmogelijk. Zoo iemand kan een Nero... een Napoleon... een Alexander, maken maar geen Christus...
      Stem van  A d o n i s: Dat zie ik nog niet in...
      Stem van  J o r s a: Niet? Kun jij uit een leêge kan... helder water schenken?...
— — — — — — — — — — — —
      Evenmin kun je ’s menschen diepste gevoelens uitdrukken zonder dat die gevoelens in jou... in den kunstenaar... als mènsch aanwezig waren. Zoo zijn er honderde voorbeelden... Rembrandt schildert een Narcissus... o prachtig... vol effect... maar de Grieken bedoelden hiermede een zeker gevoel uit te drukken: de Zelf-begeerte. Van dit gevoel bij Rembrandt... geen spoor... Kleur... licht... leven dat is de voorstelling van de schilderij... maar nièt het gevoel van Zelf-begeerte... dat de toeschouwer met schrik en ontzetting zou moeten herkennen... Voor Rembrandt was de voorstelling der Grieken óók de voorstelling of... de stof voor zijn schilderij: Narcissus...... maar niet het gevoel dat aan die voorstelling ten grondslag ligt... teruggebracht in zijn tijd... Ken je de schilderij? Die jongeling die daar aan het water ligt is Rembrandt... de schilder... het gebaar in de schilderij is het gebaar van de schoonheids-verrukking... ondergaan door den schilder... (luid) door den schilder!...
      Stem van  A d o n i s: (met openbaring) Maar... langs dien weg... is al wat er op de muren van den Sixtijnschen kapel geschilderd is niets dan... dan... de eigen schoonheids-verrukking van den schilder... belichaamd in verschillende figuren... Dan... dan... is de Christus uit het jongste gericht... die dreigend [ 4 ]de hand opheft...
      Stem van  J o r s a: (gaat in die van Adonis over) nièt de mensch... in al zijn aandoeningen... in zijn begeerte naar het hoogere... neen... noch de liefde... maar het geweld... het geweld en de persoonlijke verrukking van den Kunstenaar — — — Ik zeg je... dat er meer gelukzaligs... meer zaligmakends is in... in... een boer van Millet... in een kerel van Vincent van Gogh... dan in al die Madonna’s... in al die Christussen... van alle schilders te zamen...
      Pauze — — —
      Adonis springt overeind. Zijn gelaat wordt ten deele beschenen door een zwaard-vormigen licht bundel die door een raam in ’t atelier valt. Zijn lichaam blijft in de duisternis. Zijn linkeroog, dat alleen zichtbaar is, doorpeilt de duisternis, waarin hij Jorsa La Fara tracht te ontdekken. Met aandoening in de stem):
      Stem van  A d o n i s: Vriend... kerel... als je me... e... zèg me wat moet ik doen... ik kan niet meer voortgaan... zóó. Ik zie ineens alles duidelijk... ’t is of ik ontwaak uit een bangen droom... een droom met een waas van bloed en zonde... ik begrijp je... nu begrijp ik je... (met tranen in de stem). Nu begrijp ik je gedrag van den laatsten tijd... àlles... (Staart in den lichtbundel) Als... e... als... ’t maar kàn... Ja daar moet het heen... dààr moet het heen... Maar hoe zal ik andere gevoelens leeren kennen... nieuwe... frissche... Wat moet ik doen... hoe moet ik... God... wàt... hóe... (valt uitgeput op iets neer, hetgeen het omvallen van een schilderdoek veroorzaakt, dat met een dof: „plàk”, neervalt.)
      Pauze. Adonis snikt — — —
      Stem van  J o r s a: (zacht, bijna onhoorbaar). Dàt ben ik. Precies zoo heeft mijn hart... gesnikt... niet in bloed... maar in tranen wordt het goede geboren... Wat je moet doen? Niets bizonders. Je moet juist veel... laten. Het hoogste kent geen afstand... het is dicht bij de hand. Mag ik je nog iets zeggen? Kijk... laten we een voorbeeld nemen... iets heel gewoons (lacht). Bijvoorbeeld... een man, die een [ 5 ]zwaren last tegen een hooge brug oprijdt. Uit een oogpunt van schoonheid ziet de kunstenaar direct... de elkaar tegengestelde krachten... het rythmisch spel der bewegingen... zich oplossend in vormen, die weder eén lijn... éen groote lijn vormen... van de voetzolen... over den rug... enfin éen lijn — de som van alles — het geheel in de ruimte omsluitend. Dat ziet hij... als hij een gevoelig kunstenaar is... ondergaat hij het... als... éen stuk muziek. Dat is zijn grens... dieper dringt hij niet in door en hij schept het om tot schoonheid. Mij gaat het anders... Wanneer ik dit geval onderga... Adonis... Luister je?
      (Geschuifel.)
      Stem van  A d o n i s: (In spanning) Ja...... Ja... ja... nou dan...
      Stem van  J o r s a: ... dan word ik evenzeer getroffen door ’t muzikaal complex van krachten... vormen en lijnen... maar op ’t zelfde oogenblik wordt er iets in mij bewegelijk... en... ik ga naar den man toe... duw de kar... help hem zijn last verlichten... zet mijn schouder onder de zwaarte... van zijn last... Ik denk aan niets van kunst of schoonheid. Ik ben geen kunstenaar, ik ben een gewone man, die een anderen man helpt zijn last torsen. Et te gelijk dat ik dit doe... geeft de stof zich over... ontsluit zich... Horizonnen breiden zich voor mij uit... de grenzen vallen om... alles wordt licht en ruim... Ik voel een oneindigheid van eenheid en liefde... Ik beeld mij in alles te kunnen... alles. Wanneer wij den hoogsten top bereikt hebben...... met onzen last, die dan het zwaarst is...... zinkt de kar... alles wordt licht en gemakkelijk... als door een wonder wordt de kar voort bewogen... En mijn gezel... een vent met een somberen, neerhangenden, zwarten kop... bromt iets... onverstaanbaars.
      Pauze. — — —
      Soms direct - soms later...... rijst alles in mijn geest op... tot éen beeld... dit is de voorstelling van mijn diepste gevoelens... niet de voorstelling van mijn schoonheids-ontroering... maar het beeld van mijn... van zijn... van onze... innigst-mensche[ 6 ]lijkste gevoelens. Dit schilder ik zoo getrouw mogelijk af... ik bezig vormen... kleuren... lijnen en licht, zooals ik verf bezig... of klei... of woorden... het is mij alles: materiaal. Zal dit werk niet... dieper gaan dan hetgeen alleen ontstond uit de schoonheidsvisie... waarvan ik eerst strak? En zal het niets iets dieper den aanschouwer dringen... zal het niet iets anders in hem beroeren dan zijn smaak? Mijn kunstwerk is dan de stijl van... de menschelijke ziel... niet van zijn lichaam. (Pauze) — — — Neem het letterlijk... neem het zinnebeeldig... het zijn de fundamenten... voor de toekomstige kunst... waaraan ik zelf arbeid... ik voel haar, zooals ik den zomer vóór-voel in de lente... ik adem haar in... de lucht is vol van haar... En wat? hebben de zintuigen zich niet verscherpt?...
      Hebben de gevoelens zich niet verdiept?... Zijn de wetenschappen niet verrijkt?... En zal de Mensch dan niet...
      (Adonis komt langzaam overeind. Zijn gewrichten kraken.)
      Stem van  A d o n i s: Ja maar... ik... O, mijn verstand zegt mij dat je gelijk hebt dat... dàt...... „het” is... zie-je „het”... maar... e... (zucht) die gevoelens zijn mij vreemd... O als kind... vroeger maar nu... ik onderga ze niet meer... (Pauze) Wat moet ik doen... kon ik nog maar eens van voren af aan beginnen... Wat moet ik doèn... wàt?...
      Stem van  J o r s a: (terwijl hij opstaat) Ga mee... naar buiten... ik verlang naar frissche lucht, laten we er onderweg nog eens over spreken... kom ga mee (hij gaat tastend naar den uitgang, Adonis volgt hem) Pas op... val niet over het podium...... hier staat een hekje... pas op... hier ’t schut...... (Ze zijn bij den uitgang. Jorsa La Fara tast met de handen langs den muur om den deurknop te vinden) Ah...... (doet de deur open, een pijnlijk-fel wit licht op de atelier-trap slaat hen in ’t gezicht). Licht!... gelukkig...
      Amsterdam, 1913.

EINDE.