Naar inhoud springen

Othello, De Moor van Venetië (Jurriaan Moulin, 1836)/Derde Bedrijf

Uit Wikisource
[ 49 ]
 

DERDE BEDRIJF.



EERSTE TOONEEL.

Vóór het kasteel.

CASSIO, met eenige MUZIJKANTEN.

CASSIO.

Mijnheeren, speelt hier; 'k zal uw moeite loonen:
Iets korts, den generaal tot morgengroet.

De Nar treedt op.

Nar.

Hoe is 't heeren, zijn uwe instrumenten naar Napels geweest, dat ze zoo door den neus praten?

1eMuzijk.

Hoe zoo, vriend, hoe zoo?

Nar.

Noemt men dit, als ik vragen mag, blaasinstrumenten?

1eMuzijk.

Voorzeker ja, mijnheer.

Nar.

Hier is geld voor u, heeren : en de generaal heeft zooveel welgevallen in uwe muzijk, dat hij u om [ 50 ]al wat lief is verzoekt, er geen geraas meer meê te maken.

1e Muzijk.

Goed, vriend, wij zullen ophouden.

Nar.

Als gij muzijk hebt die men niet kan hooren, zoo begint op nieuw : maar wat men zoo noemt, muzijk hooren, daar houdt de generaal niet veel van.

1e Muzijk.

Neen, zulke muzijk hebben we niet, vriend.

Nar.

Dan steekt uw fluiten in uw zak, want ik wil voort: gaat heen; verdwijnt in lucht; marsch.
(De MUZIJKANTEN af.)

CASSIO.

Hoort gij, mijn brave vriend?

Nar.

Neen, uw brave vriend hoor ik niet; u hoor ik.

CASSIO.

Nu komaan, geene spitsvindigheden. Ziedaar een stuk goud voor u: als de dame, die des generaals vrouw gezelschap houdt, op is, zoo zeg haar, dat zekere Cassio haar een oogenblik wenschte te spreken: wilt gij dat doen?

Nar.

Zij is op, mijnheer; en komt zij dezen weg uit, zoo zal ik doen als of ik haar dit bekend maakte.
(De Nar af.)
JAGO treedt op.

CASSIO.

Ja, doe dat, vriendlief. — Jago, juist van pas.

JAGO.

Gij zijt dus niet naar bed geweest?

CASSIO.

Wel neen; de dag brak aan
Voordat we scheidden. Jago, 'k was zoo vrij,
Uw vrouw te ontbieden: mijn verzoek aan haar
Is, dat zij mij tot de eedle Desdemona
Toegang verschaffe.

JAGO.

Ik zend haar u terstond;
En zal wel middel vinden om de Moor
Ter zij' te trekken, zoodat gij uw zaak
Te vrijer met haar kunt bespreken.
(Jago af.)
[ 51 ]

CASSIO.

Ik dank u needrig. Nergens vond ik ooit
Een vriendelijker, braver Florentijn.


EMILIA treedt op.

EMILIA.

Een goeden morgen, luit'nant: ik betreur
Uw ongena; doch dra wordt alles wel.
De generaal spreekt met zijn vrouw er over,
Die wakker voor u pleit: de Moor herneemt,
Dat hij, dien gij gekwetst hebt, hier veel naam,
En groote bloedverwanten heeft; dat hij
Om wijze reên u af moet wijzen; doch betuigt
Geen voorspraak te behoeven dan zijn hart,
Om u, bij veiliger gelegenheid,
Op nieuw te plaatsen.

CASSIO.

Echter bid ik u,
Geef me, als 't u voegzaam dunkt en mooglijk is,
Gelegenheid tot een kort onderhoud
Met Desdemone alleen.

EMILIA.

Ik bid, kom in;
Ik zal u brengen waar gij ongestoord,
Van vrijer harte spreken kunt.

CASSIO.

Ik ben u zeer verpligt.
(Af.)


TWEEDE TOONEEL

Eene zaal in 't kasteel.

OTHELLO, JAGO, en eenige OFFICIEREN.

OTHELLO.

Geef deze brieven, Jago, aan den stuurman;
En zend door hem mijn groet aan den senaat:
Vervolgens — 'k ga intusschen naar de werken, -
Kom daar weêr bij mij.

JAGO.

Goed heer; 't zal geschiên. [ 52 ]

OTHELLO.

Mijn heeren, zullen wij dat fort bezien?

Heer. Om u te dienen, generaal.

Af.


DERDE TOONEEL

Vóór het kasteel.

DESDEMONA, CASSIO en EMILIA.

DESDEM.

Houd u verzekerd, goede Cassio,
Zooveel in mijn vermogen help ik u.

EMILIA.

Doe dat, mevrouw; ik weet, het grieft mijn man,
Als of de zaak hém-zelf betrof.

DESDEM.

Een braaf man, inderdaad. Geen twijfel, Cassio,
'k Zal u en mijn gemaal weer vrienden maken,
Als gij te voren waait.

CASSIO.

ô Eedle vrouw,
Wat ooit van Michael Cassio worden moog',
Slechts uw getrouwe dienaar wil hij zijn.

DESDEM.

O, 'k dank u, heer: gij mint mijn echtgenoot;
Gij kent hem sedert lang; en wees verzekerd,
Zijn afstand van u zal niet grooter zijn
Dan staatkunde eischt.

CASSIO.

Ja maar, mevrouw,
Die staatkunde is misschien zoo lang van stijl,
Zij teert op zulke slappe waterkost,
Of wordt zoo door omstandigheên gerekt,
Dat, ben ik weg, en is mijn plaats bezet,
Mijn generaal mijn liefde en dienst vergeet.

DESDEM.

Neen, vrees dat niet; hier, voor Emilia,
Sta ik u borg voor uwe plaatst: voorwaar,
Beloof ik vriendschapsdienst, zoo houd ik woord
Ten einde toe: ik laat mijn gâ geen rust;
Maak hem door waken tam, praat hem in toorn; [ 53 ]
Zijn bed zal hem een school, zijn disch een biechtstoel zijn
Ik meng in alles wat hij immer doet;
De beê van Cassio: daarom dan, schep moed,
Want uw bemidlares wil liever sterven
Dan uw belang verzuimen.

OTHELLO en JAGO, in 't verschiet.

EMILIA.

Zie, daar komt
De generaal.

CASSIO

Verlof, mevrouw, ik ga.

DESDEM.

Neen blijf, en hoor mij spreken.

CASSIO.

Thans niet, mevrouw, ik ben zeer slecht gestemd,
En ongeschikt voor mijne zaak.

DESDEM.

Nu, goed,
Doe als gij wilt.
(CASSIO af.)

JAGO.

Ha! dat bevalt mij niet.

OTHELLO.

Wat zegt gij?

JAGO.

Niets generaal: of — 'k weet niet wat.

OTHELLO.

Was dat niet Cassio die mijn vrouw verliet?

JAGO.

Wie, Cassio, generaal? neen! — 'k denk ook niet,
Dat hij zoo weg zou sluipen als een dief,
Nu hij u komen ziet.

OTHELLO.

'k Geloof dat hij het was.

DESDEM.

Hoe gaat het mijn gemaal?
Ik was hier met een smeekling in gesprek,
Een' man dien 't rouwt dat hij u heeft mishaagd.

OTHELLO.

Wien meent ge?

DESDEM.

Uw luit'nant Cassio. Dierbre gade,
Indien mijn liefde 't minste op u vermag,
Zoo neem nog heden zijn verzoening aan;
Want, is hij niet de man die trouw u mint,
Die niet met opzet, maar onwetend dwaalt,
Zoo ken ik slecht een eerlijk aangezigt: [ 54 ]
Ik bid u, roep hem weêr.

OTHELLO.

Ging hij nu heen?

DESDEM.

Ja waarlijk, zoo bedrukt,
Dat hij mij van zijn droefheid achterliet;
Ik lij' met hem Beminde, roep hem weer.

OTHELLO.

Nu niet, mijn dierbare; op een' andren tijd.

DESDEM.

Maar spoedig?

OTHELLO.

Te eerder, liefste, om uwentwil.

DESDEM.

Bij d' avondmaaltijd?

OTHELLO.

Neen, deez: avond niet.

DESDEM.

Dan morgen middag?

OTHELLO.

'k Eet dan niet te huis;
'k Onthaal mijne officieren op het fort.

DESDEM.

Nu, morgenavond dan; of dingsdagochtend;
Of dingsdagmiddag, — avond; woensdagochtend;
Bepaal den tijd; maar stel het op zijn langst
Drie dagen uit: het is hem hartlijk leed;
En toch — zijn misstap van nabij bezien, —
Ofschoon de besten, zegt men, in den krijg
Een voorbeeld moesten zijn, — is naauw een fout
Om stil te gispen. Wanneer zal hij komen?
ô Spreek, Othello. — Ik verwonder mij;
Wat kondt gij vragen dat ik weigren zou?
Of dralen zoo als gij? — Hoe! Cassio?
Die eens met u kwam vrijen, en die vaak,
Wanneer ik soms misprijzend van u sprak,
Uw zaak bepleitte? — Dat het zóó veel kost,
Voor hem u te bewegen! Ja, 'k zou veel —

OTHELLO.

Ik bid, niets meer: hij kome als 't hem belieft ;
'k Wil u niets weigren.

DESDEM.

Nu, 't is geen genade;
Het is als vroeg ik u, draag handschoenen,
Eet voedzame geregten, houd u warm;
Als bad ik u, u-zelven goed te doen: [ 55 ]
Neen, heb ik immer een verzoek aan u,
Waaraan 'k uw liefde waarlijk toetsen wil,
Zoo zal 't van groot gewigt en vol bezwaar,
En moeilijk zijn om toe te staan.

OTHELLO.

Ik weigre u niets:
Daarom, verzoek ik, doe mij één genoegen,
Laat mij een oogenblik alleen.

DESDEM.

Zal ik u weigren? Neen; vaarwel mijn gâ.

OTHELLO.

Vaarwel mijn Desdemone, ik volg u dra.

DESDEM.

Emilia, kom.
(Tot OTHELLO) 't Geschiede naar uw luim;
Wees hoe ge wilt, ik zal gehoorzaam zijn.
(DESDEMONA en EMILIA af.)

OTHELLO.

Voortreflijk wezen! Ja, verderv' mijn ziel,
'k Bemin u! en bemin ik u niet meer,
Zoo is het Chaos weder daar.

JAGO.

Mijn eedle heer, —

OTHELLO.

Wat zegt gij, Jago?

JAGO.

Was Michel Cassio, toen ge uw gade vrijdet,
Van uwe min bewust?

OTHELLO.

Ja, van 't begin
Tot aan het einde: doch, waartoe die vraag?

JAGO.

Slechts ter verklaring van hetgeen ik denk;
Geen kwaad, heer.

OTHELLO.

Jago, hoe van 't geen gij denkt?

JAGO.

'k Had niet gedacht dat hij haar had gekend.

OTHELLO.

ô Ja; hij ging vaak tusschen ons als bode.

JAGO.

Werkelijk? —

OTHELLO.

Werklijk! ja, werklijk: ziet gij daar iets in?
Is hij niet eerlijk?

JAGO.

Eerlijk, heer?

OTHELLO.

Ja, eerlijk.

JAGO.

Mijnheer, zoover ik weet....

OTHELLO.

Wat denkt gij? [ 56 ]

JAGO.

Denken, heer?

OTHELLO.

Ja, denken heer!
Bij God, hij is mijne echo,
Als schuilde er in zijn hersens een gedrogt,
Te afzigtlijk om te toonen. Gij bedoelt iets:
Ik hoorde u zeggen, dat bevalt mij niet,
Toen Cassio heenging; wat beviel u niet?
En toen ik zeide, dat hij de vertrouwling
Van mijn vrijaadje was, toen riept ge, werklijk?
En trokt uw voorhoofd fronslend tot elkaâr,
Als of u op dien oogenblik door 't brein
Een ijslijk denkbeeld voer. Zijt gij mijn vriend,
Zoo zeg mij wat gij denkt.

JAGO.

Gij weet, mijnheer, ik ben uw vriend.

OTHELLO.

'k Geloof het;
En daar ik u voor waarheid lievend ken,
En weet dat ge, eer gij spreekt, uw woorden weegt,
Daarom ontstelt uw aarz'len mij te meer:
Want schoon dit bij een' lagen, valschen fielt,
Gewone ranken zijn, bij braven toch
Zijn 't klare blijken van een' strijd der ziel,
Die hare ontroering niet beteuglen kan.

JAGO.

Wat Cassio aangaat,
Ik zweer dat ik den man voor eerlijk hoû.

OTHELLO.

Zoo denk ik ook.

JAGO.

Men moest zijn wat men schijnt;
En die dat niet zijn, moesten 't ook niet schijnen.

OTHELLO.

Gewis, een elk moest zijn hetgeen hij schijnt.

JAGO.

Nu, 'k hoû dan Cassio voor een eerlijk man.

OTHELLO.

Neen, neen; daar schuilt meer achter.
Ik bid u, spreek met mij als met u-zelv',
Gelijk gij denkt; en denkt gij 't ergst, gebruik
Ook de ergste woorden.

JAGO.

Generaal, vergeef, [ 57 ]
Ik ben tot alle dienst verpligt, maar niet
Tot iets dat van geen slaven wordt gevergd.
Mijn meening uiten? Zij ze laag en valsch,—
Waar vindt men een paleis waar 't slechte soms
Niet binnendringt? wiens boezem is zoo rein,
Waar deze of' die onzuivere vermoedens
Niet medezitten, en de vierschaar spannen
Met wettige gedachten?

OTHELLO.

Jago, uw vriend verraadt ge, indien gij slechts
Vermoedend dat men hem verongelijkt,
Zijn oor vervreemdt van uw gedachte.

JAGO.

Ik smeek u, —
Ofschoon ik ligt in mijn vermoeden dwaal,
En ik belijde u, 'k ben er toe gedoemd,
Verkeerdheên uit te vorschen, en mijn argwaan
Schept feilen die vaak niet bestaan, — ik smeek u
Op iemand die zoo overijld verdenkt,
Geen acht te slaan, of u te verontrusten
Door zijn verstrooide, onzekre waarneming:
Het deugt noch voor uw rust noch voor uw heil,
En 't strijdt met mijn karakter, eer, en doorzigt,
U mee te deêlen wat ik denk.

OTHELLO.

Wat meent ge?

JAGO.

Een goede naam is, waarde generaal,
Voor man en vrouw 't onmidlijk zielskleinood:
Wie mij mijn geld ontsteelt, steelt drek; 't is iets — 't is niets;
't Mijn werd het zijne, en diende duizenden:
Maar hij die mij mijn goeden naam ontrooft,
Ontvreemdt mij iets dat hem niet rijker maakt,
En mij volstrekt verarmt.

OTHELLO.

'k Bezweer u, weten wil ik wat gij denkt.

JAGO.

Dat kunt gij niet, hadt ge ook mijn hart in handen;
Noch zult het, zoolang ik het nog bewaar.

OTHELLO.

Ha! — [ 58 ]

JAGO.

Heer, ó hoed u toch voor jaloezij!
't Is een groenoogig ondier, dat de prooi
Die 't voedt bezoedelt: heil, wie horens draagt,
En van zijn lot bewust, de schendster haat;
Dan ach, wat bittere oogenblikken telt
Wie mint, maar twijfelt; argwaant, en aanbidt!

OTHELLO.

ô Jammer!

JAGO.

Wie arm is en tevreên is rijk genoeg;
Doch Krezus schat is arm gelijk de winter,
Voor hem die onophoud'lijk armoê vreest.
Bewaar, ô God, de harten mijner vrienden,
Voor jaloezij!

OTHELLO.

Hoe! — waartoe dat? —
Denkt gij dat ik jaloerschheid dulden zou,
En vallen met het wislen van de maan,
Van arg- in argwaan? neen! één twijfeling,
En alles is beslist! noem mij een' hals,
Wanneer ik mijne zielsgepeinzen rigt
Naar hersenschimmen, ijdel als de lucht,
Die gij u inbeeldt, 't Maakt mij niet jaloersch,
Al zegt men ook, uw vrouw is schoon, gezellig,
En wel ter taal; zij zingt, speelt en danst goed;
Waar deugd is wordt dat alles nog verhoogd:
Ook put ik niet uit mijn geringe waarde
De ligtste vrees, of twijfel aan haar trouw;
Zij zag me, en koos mij toch: neen, Jago; neen!
Zien wil ik eer ik twijfel; dan bewijs;
En is 't bewezen, niets rest mij dan meer,
Dan — weg op eens met liefde en jaloezij!

JAGO.

Nu, dat verheugt mij; want nu heb ik grond
Mijn liefde en trouw te toonen jegens u,
Met vrijer geest. Gelijk mijn pligt gebiedt,
Zoo neem hét aan: nog zwijg ik van bewijs.
Let op uw vrouw; sla haar met Cassio gade, [ 59 ]
Bestuur uw oog; wees noch jaloersch, noch zorgloos:
Ik woû niet dat uw edel, fier gemoed
Verschalkt wierd om zijn goedheid: zie wel toe:
De zeden van ons land zijn mij bekend;
Zij laten daar den hemel moedwil zien,
Dien zij den man verbergen; 't reinst geweten
Spreekt daar niet van vermijden, maar bedekken.

OTHELLO.

Ei, meent gij dat?

JAGO.

Haar vader sluw misleidend, trouwde ze- u;
En als zij voor uw' blik te huivren scheen,
Beminde ze u het teêrst.

OTHELLO.

Juist.

JAGO.

Bij gevolg,
Zij die zoo jong het veinzen zoo verstond,
Haars vaders oogen zoo te doeken wist,
Dat hij 't voor toovren hield, — maar 'k ben te laken,
Dat ik te zeer u min.

OTHELLO.

'k Ben eeuwig u verpligt.

JAGO.

Dit heeft u, zie ik, min of meer onthutst.

OTHELLO.

Volstrekt niet, neen.

JAGO.

Geloof me, ik vrees van ja:
Maar 'k hoop, gij zult bevroeden, wat ik zeide
Komt voort uit vriendschap, — doch gij zijt ontroerd: —
Mag ik u bidden, strek mijn woorden thans —
Niet verder of tot nog iets ergers uit,
Dan tot verdenking.

OTHELLO.

Neen.

JAGO.

Heer, als gij 't deedt,
Zoo kon mijn taal tot grooter onheil leiden
Dan ik bedoelde. Cassio is mijn vriend: —
Ik zie gij zijt ontsteld, heer.

OTHELLO.

Neen, niet zeer.
Bij mij staat Desdemonaas kuischheid vast.

JAGO.

Lang blijv' ze zoo, en gij lang in dat denkbeeld. [ 60 ]

OTHELLO.

En echter — als natuur eens afgedwaald —

JAGO.

Daar zit de knoop: — ik spreek met u ronduit, —
Zoo menig huwlijksaanzoek af te slaan,
Van jongelingen van haar land, kleur, rang,
Waartoe wij toch natuur genegen zien,
Verraadt dit niet een hoogstligtvaardig hart?
Een wulpsche grilligheid der fantazij?
Dan ô, vergeef me, -ik spreek veronderstellend,
Juist niet van haar; hoewel ik bijna vrees
Dat ze, als haar neiging met haar rede strijdt,
U mooglijk met haar landsliên vergelijkt,
En ligt berouw gevoelt.

OTHELLO.

Vaarwel, vaarwel:
En als gij meer ontdekt, zoo zeg mij meer;
Maak ook uw vrouw opmerkzaam: Jago, ga.

JAGO.

Mijn generaal, ik ga. (Heengaande.)

OTHELLO.

Waarom toch huwde ik? Ja, dees brave borst
Ziet meer, en weet meer, veel meer dan hij zegt.

JAGO.

Mijn generaal, als ik u bidden mag,
Vorsch thans niet dieper; laat de zaak haar tijd:
En schoon 't niet kwaad is Cassio weer te plaatsen,
Daar hij met veel beleid zijn post bekleedt,
Toch bid ik, houd hem nog een poosjen op;
Gij leert daardoor hem en zijn middlen kennen:
Geef acht, of ook uw gade op zijn herstel
Onstuimig en met klem van reden dringt,
Waaruit veel blijken kan. Intusschen, denk
Dat ik mijn achterdocht wat overdrijf, —
Want inderdaad, ik vrees daarvoor met grond, —
En wil haar niet verdenken; 'k bid u, heer.

OTHELLO.

Vertrouw mijn overleg.

JAGO.

Nog eens, vaarwel.
(Af.)

OTHELLO.

Die man is bij uitnemendheid regtschapen; [ 61 ]
Zijn geest is doorervaren en volleerd
In 's menschen wandel. Is de valk verwilderd.
Al zij zijn snoer de zenuw van mijn hart,
Ik fluit en laat hem drijven met den wind,
Op goed fortuin. Vermoedlijk wijl ik zwart
En onbedreven ben in 't zoet gekout
Van hoofsche pronkers; of omdat mijne jaren
Zich dalwaarts neigen, — maar dat is niet veel, —
Ging zij verloren, 'k Ben verschalkt; mijn troost
Is dat ik van haar walg. ô Vloek des echts,
Dat wij die teedre schepslen de onze noemen,
En hare neiging niet! Ik leef veel liever
Gelijk een padde, in vunsen kerkerdamp,
Dan dat een deel van haar die ik bemin
Een ander hoort. Maar 't is der grooten plaag;
Zij hebben minder voorregt dan 't gemeen;
Dat lot is onvermijdlijk als de dood;
Ons zweeft de plaag der hoornen boven 't hoofd,
Van dat we ons roeren: Desdemona komt:

DESDEMONA en EMILIA treden op.

Indien zij valsch is liegt de hemel-zelv'! —
'k Geloof het nooit.

DESDEM.

Gij hier, mijn dierbre Othello?
Het middagmaal en 's eilands eedlen stoet,
Door u genoodigd, wachten op uw komst.

OTHELLO.

Ik doe niet wel.

DESDEM.

Hoe is uw spraak zoo dof? zijt gij niet wel?

OTHELLO.

Ik voel een drukking op mijn voorhoofd hier.

DESDEM.

Dat is van 't waken; 't zal weêr overgaan.
Laat mij u binden met mijn doek; een uur,
En 't is voorbij.

OTHELLO.

Uw neusdoek is te klein;
(Hij werpt den doek weg, die op den grond valt.)
[ 62 ]
Daar weg mee: kom, 'k wil met u binnengaan.

DESDEM.

Het spijt mij zeer dat gij onpaslijk zijt.
(OTHELLO en DESDEMONA af.)

EMILIA.

'k Verblij me dat ik dezen zakdoek vond;
Het was des Mooren eerst geschenk aan haar:
Mijn wondre man verzocht mij honderdmaal,
Ik zou hem stelen: 't blijk is haar zoo lief,
(Want hij bezwoer haar 't altoos te bewaren,)
Dat zij 't gestadig bij zich draagt, het kust,
En aanspreekt. Het borduurdsel teekne ik af,
En geef hem Jago:
De hemel weet wat hij er mee bedoelt;
Ik doe het om zijn luimen te voldoen.

JAGO treedt op.

JAGO.

Wat nu? – wat doet gij hier alleen?

EMILIA.

Kom, kijf maar niet, hier heb ik iets voor u.

JAGO.

Gij iets voor mij? nu ja, 't is alledaagsch —

EMILIA.

Wat?

JAGO.

Een zottin tot vrouw te hebben!

EMILIA.

Is dat nu alles? — Nu, wat geeft ge mij
Voor dezen zakdoek?

JAGO.

Welken zakdoek?

EMILIA.

Welken zakdoek? —
Wel, dien de Moor aan Desdemona gaf,
En gij zoo dikwijls mij bevaalt te stelen.

JAGO.

Hebt gij hem haar ontstolen?

EMILIA.

Wel neen, zij liet hem onbedachtzaam vallen;
Gelukkig was ik hier en nam hem op.
Hier is hij, zie.

JAGO.

Een braaf wijf, geef hem mij.

EMILIA.

Wat hebt ge er mede voor, dat gij mij drongt
Hem haar te ontfutselen?

JAGO.

(Hij grijpt den doek.) Wat gaat u dat aan? [ 63 ]

EMILIA

Indien hij niet tot iets gewigtigs dient,
Zoo geef hem weder: de arme vrouw wordt razend,
Als zij hem mist.

JAGO.

Gij laat niets merken; 'k heb een plan er meê.
Verlaat mij.
(EMILIA af.)
'k Wil dezen doek in Cassioos huis verliezen,
Hij moet hem vinden: dingen, ligt als lucht,
Zijn voor jaloerschen krachtiger bewijs
Dan spreuken uit de schrift. Dit doet iets af.
De Moor verandert reeds door mijn vergif: -
Verbeelding werkt gevaarlijk als venijn,
Dat ons aanvankelijk niet kwalijk smaakt,
Doch na een weinig werkens op het bloed,
Als zwavelvlammen brandt. – Gelijk ik zeide:

OTHELLO treedt op.

Daar komt hij, zie! Geen mankop of alruin,
Geen sluimerdrank ter wereld die uw oog
Ooit weêr dien zoeten slaap verschaffen zal,
Die gister u verkwikte.

OTHELLO.

Ontrouw, ha! mij?
Mij ontrouw?

JAGO.

Generaal, niet meer alzoo.

OTHELLO.

Ga heen! gij spandet me op de pijnbank, ga!
Ik zweer, 't is beter grovelijk misleid,
Dan 't half te weten.

JAGO.

Hoe, mijn generaal?

OTHELLO.

Wat voelde ik van hare uren sluikvermaak?
Ik zag 't niet, dacht het niet, ik had geen leed:
Sliep 's nachts daarop gerust, was blij en wel;
Vond Cassioos kussen op haar lippen niet:
Hij die, bestolen, zijn verlies niet voelt,
Blijve onbekend, hij is dan niet beroofd. [ 64 ]

JAGO.

Het smart mij dit te hooren.

OTHELLO.

Ik waar gelukkig, hadde ook 't gansche kamp,
Tot zelfs den schansknecht in haar gunst gedeeld,
Zoo 't mij verborgen bleef: O, nu voor eeuwig,
Vaarwel gerustheid en tevredenheid!
Vaartwel, gepluimde drommen, trotsche krijg,
Die eerzucht maakt tot deugd! vaarwel, vaarwel!
Vaartwel gij brieschend ros, trompetgeschal,
Moedwekkend paukgebom, en schelle fluit,
Verheven strijdbanier, en alle glans,
Pracht, praal en glorie die den krijg verzelt!
Gij doodelijk metaal, wiens woeste mond
Des eeuwigen Jovis donderklaatren nabootst,
Vaarwel! Othelloos dagtaak is voorbij! –

JAGO.

Is 't mooglijk? - Generaal! -

OTHELLO.

Bewijs, fielt, dat mijn vrouw mij ontrouw was,
Bewijs het stellig, dat mijne oogen 't zien;
(Hij pakt Jago bij de keel.)
Of 'k zweer u bij mijn ziel, mijne eeuwige ziel,
Veel beter ware 't u een hond te zijn,
Dan mijnen toorn te smaken!

JAGO.

Kwam 't zoo ver?

OTHELLO.

Maak dat ik 't zie; ten minste staaf hét zoo,
Dat m' aan 't bewijs klaauwier nog haak bespeurt,
Waar twijfel aan kan hechten: anders, wee
Uw leven!

JAGO.

Eedle Heer! -

OTHELLO.

Als gij, haar lasterend, mij martelt, bid
Dan nimmer weër: doe afstand van berouw,
En hoop op 's gruwels toppunt nieuwe gruw'len:
Maak dat de hemel weent, en de aarde schrikt,
Want niets meer kunt ge voegen bij den vloek,
Dien ge op u laadt.

JAGO.

O Hemel, sta mij bij! [ 65 ]
Zijt gij een man? hebt gij gevoel, of geest? —
God sterke u; neem mijn post. Ik arme dwaas,
Die leef om zoo mijn deugd verguisd te zien!
O Snoode wereld! merk het op, O wereld!
Opregtheid, eerlijkheid leidt in gevaar. —
Ik dank u voor die les, en nu voortaan,
Weg vriendschap! komt gij ons zoo duur te staan!

OTHELLO.

Bedaar, — gij moest toch eerlijk wezen.

JAGO.

Wijs moest ik zijn, want eerlijkheid, te dwaas,
Verliest wat zij bedoelt.

OTHELLO.

Bij zon en maan!
Ik denk mijn vrouw is trouw, en denk het niet;
Ik denk dat ge eerlijk zijt, en denk van neen,
Ik wil bewijs: haar naam, eens rein gelijk
Dianaas blik, is nu bemorst, en zwart
Als mijn gelaat. Breng koorden, messen, gif,
Of vuur; of wijs me een stroom die mij verstikt;
'k Verduur dit niet. – O, Ware ik overtuigd!

JAGO.

Ik zie, heer, dat de hartstogt u verteert,
't Berouwt mij dat ik haar heb opgewekt.
Gij wenschtet overtuiging?

OTHELLO.

Wenschte? — ik wil.

JAGO.

En zult: doch hoe? welke overtuiging, heer?
Woudt gij als ooggetuige uw blikken slaan
Op hare schande?

OTHELLO.

Dood! verdoem’nis! ô! —

JAGO.

't Zou, dunkt mij, moeilijk en verdrietig zijn,
Hen zoo ten toon te stellen: 't was te dol,
Indien een sterflijk oog hun stoeijen zag,
Behalve 't hunne. Nu, wat dan? en hoe?
Wat zal ik zeggen? Waar is overtuiging?
Onmooglijk dat gij dit aanschouwen kunt,
Al waren ze ook zoo kriel als bok of aap,
Zoo wild als wolven, en zoo dwaas en dom [ 66 ]
Als dronken botheid-zelve. – Intusschen, 'k zeg,
Als u verdenking en omstandigheên,
Die regelregt de deur der waarheid wijzen,
Voldoening kunnen geven, — 't zal geschiên.

OTHELLO.

Ik eisch een sprekend blijk dat ze ontrouw is.

JAGO.

Die taak gevalt mij niet:
Doch wijl ik reeds zoo ver ging in deez' zaak, —
Te dwaas gespoord door liefde en goede trouw, —
Zoo ga ik voort. — 'k Lag laatst bij Cassio,
En kon, tot razens door een kies gekweld,
Den slaap niet vatten.
Men vindt een soort van menschen, los van zin,
Die in den slaap verraden wat zij doen;
Zoo is ook Cassio: ik hoorde hem
Al slapend zeggen: zoete Desdemona,
Verbergen wij behoedzaam onze min!
En daarop greep en drukte hij mijn hand,
En riep: O lieflijk wezen! kuste mij
Zoo heftig, of hij kussen wilde ontwortlen,
Die op mijn lippen groeiden, toen zijn been
Op 't mijne leggend, zuchte en kuste en riep hij:
O Vloekbaar lot, dat u schonk aan den Moor!

OTHELLO.

ô Gruwel! gruwel!

JAGO.

Neen, 't was maar zijn droom.

OTHELLO.

Maar 't spelt toch een voorafgegane ervaring; —
't Wekt hevige achterdocht, schoon slechts een droom.

JAGO.

En dient tot staving van bewijzen, die
Nog onvolledig zijn.

OTHELLO.

'k Rijt haar in stukken!

JAGO.

Neen, wees toch wijs: wij zagen nog geen daad;
Nog kan zij eerbaar zijn. Vertel mij eens, —
Hebt gij somwijlen niet een doek gezien,
Bestikt met aardbeiranken, in haar hand?

OTHELLO.

Mijn eerst geschenk aan haar was zulk een doek. [ 67 ]

JAGO.

Dat weet ik niet: maar 'k zag met zulk een doek,
Ik weet, het was de hare, Cassio
Vandaag zijn baard afwisschen.

OTHELLO.

Is het die, —

JAGO.

Of die het, of een andre van haar was,
't Getuigt met de andre gronden tegen haar.

OTHELLoO.

ô Dat de schelm tienduizend levens hadde!
Voor mijne wraak is één te zwak en te arm.
Nu zie ik 't in; 't is waar. — Hier, Jago, zie;
Zoo blaas ik mijne liefde naar den hemel,
Daar vliegt ze heên! —
Rijs, zwarte wraak, verrijs uit uw spelonk!
Sta af uw kroon, ó liefde, ontruim mijn hart,
Voor wreeden haat! zwel, boezem; gij zijt vol
Van addrentongen!

JAGO.

Kom, blijf bedaard.

OTHELLO.

Bloed, bloed! ô Jago, bloed!

JAGO.

Ik zeg, geduld, misschien verandert gij.

OTHELLO.

Neen, Jago, nooit. Gelijk het pontisch meer,
Wiens kille stroom in rusteloozen loop,
Nooit ebbend, onophoudlijk voorwaarts rolt,
Naar den Propontis en den Hellespont,
Zoo dringen ook mijn bloedgepeinzen voort,
En zien niet om, en vloeijen nooit terug,
Voor dat een felle en onbegrensde wraak
Hen gansch verzwelgt.
(Hij knielt.)
Ja, bij dien marm'ren hemel,
Met diepen eerbied voor den heilgen eed,
Bezweer ik wat ik sprak.

JAGO.

(Knielend.)Verrijs nog niet. —
Getuigt het, eeuw'ge lichten ginds omhoog,
Gij, elementen, die ons rond omringt,
Getuigt, dat Jago alles wat zijn geest, [ 68 ]
Wat hart en hand vermogen, heden zijn,
Gekrenkten meester wijdt! op zijn bevel
Zal deernis wijken voor gehoorzaamheid,
Hoe bloedig 't werk ook zij.

OTHELLO.

'k Aanvaard u liefde
Met gulle ontvangst, geenszins met ijdlen dank,
En stel u op dit oogenblik een taak:
Drie dagen, en ik wacht van u berigt
Dat Cassio niet leeft.

JAGO.

Mijn vriend is dood, gij wilt het, afgedaan:
Doch haar laat leven.

OTHELLO.

Doem, O doem die snoode!
Kom, volg mij hier ter zijde; ik wil geheim
Een middel zoeken tot een snellen dood
Der schoone duivelin. Gij zijt voortaan
Mijn luitenant.

JAGO.

Voor eeuwig de uwe, heer.
(Af)


VIERDE TOONEEL.

Voor het kasteel.

DESDEMONA, EMILIA en de Nar.

DESDEM.

Kameraad, weet gij waar luitenant Cassio te huis is?

Nar.

Ik weet het niet, en om maar zoo wat te noemen, en te zeggen, hij woont hier of hij woont dáár, dat zou gelogen zijn.

DESDEM.

Kunt gij hem dan niet bevragen?

Nar.

Ik zal iedereen katechiseren, dat wil zeggen,
vragen doen en u de antwoorden overbrengen.

DESDEM.

Zoek hem; heet hem hier te komen: zeg hem dat ik mijnen gemaal voor hem beweegd heb, en alles goeds voor hem hoop.
[ 69 ]

Nar.

Dit te doen ligt onder 't bereik van 's menschen verstand, en ik zal proberen of ik het kan uitvoeren.
(Af)

DESDEM.

Waar kan ik toch dien doek verloren hebben,
Emilia?

EMILIA.

Ik weet het niet, mevrouw.

DESDEM.

Geloof me, liever miste ik mijne beurs
Vol goud. En ware niet mijn eedle Moor
Goed van vertrouwen, vrij van laagheid, die
Jaloerschen eigen is, dit kon welligt
Zijn argwaan wekken.

EMILIA.

Is hij niet jaloersch?

DESDEM.

Wie? hij? — 'k geloof de zon zijns vaderlands
Trok al die grillen uit hem.

EMILIA.

Zie hij komt.

DESDEM.

'k Verlaat hem thans niet voor hij Cassio
Heeft laten roepen. — Hoe vaart mijn gemaal?

OTHELLO:

Wel, beste vrouw. (Ter zij.) ô Wat is 't veinzen zwaar!
Hoe vaart gij, Desdemona?

DESDEM.

Wel, goede Othello.

OTHELLO.

Geef mij uw hand: die hand is klam, mevrouw.

DESDEM.

Toch voelde ze ouderdom noch kende smart.

OTHELLO.

't Beteekent vruchtbaarheid en een mild hart;
Heet, heet en klam: een hand als die verlangt
Beperkte vrijheid, vasten en gebêen,
Kastijding en aanhoudende oefening,
Want hier, hier woont een duivel, jong en heet,
Die vaak oproerig wordt. Een goede hand,
Een milde hand.

DESDEM.

Met waarheid zegt gij dat;
Want deze hand was 't die mijn hart u gaſ.

OTHELLO.

Een milde hand: de hand gaf oudtijds 't hart,
Doch heden is het: handen, harten niet.

DESDEM.

Ik weet niet wat gij meent. Kom, uw belofte. [ 70 ]

OTHELLO.

Beminde, wat belofte?

DESDEM.

'k Liet Cassio roepen om met u te spreken.

OTHELLO.

Een lastige verkoudheid hindert mij,
Leen mij uw zakdoek.

DESDEM.

Hier, gemaal.

OTHELLO.

Denzelfden dien 'k u schonk.

DESDEM.

'k Heb dien niet bij me.

OTHELLO.

Niet?

DESDEM.

Neen, in ernst niet.

OTHELLO.

Dat 's verkeerd van u.
Mijn moeder had dien doek van een heidin;
Een tooveres, die in de harten las:
Zij sprak: zoo lang gij dezen doek bewaart,
Blijft gij beminlijk, en uw man verkleefd
Aan uwe liefde, maar verliest gij dien,
Of maakt gij een geschenk er van, zijn oog
Zal afkeer van uw hebben, en zijn geest
Jaagt andren na. Zij, stervend, gaf hem mij,
En zeide: schenkt u eenmaal 't lot een vrouw,
Zoo geef hem haar: ik deed het: gij, bewaar
En acht hem als den appel van uw oog;
Verloort of gaaft ge 'm weg, dat ware een ramp
Met niets te vergelijken.

DESDEM.

Is het mooglijk?

OTHELLO.

't Is waar: in zijne dråan is tooverij:
Een wijze vrouw, die d'omloop van de zon,
Alrêe twee honderdmalen had geteld,
Heeft in profetisch razen 't werk gestikt:
Gewijde wormen sponnen haar de zij,
Door haar geverwd met kleuren die haar kunst
Uit maagden harten trok.

DESDEM.

In ernst, is 't waar?

OTHELLO.

Ja, inderdaad; dies neem hem wel in acht.

DESDEM.

Dat ik hem dan nimmer had gezien! [ 71 ]

OTHELLO.

Ha! waarom dat?

DESDEM.

Hoe is uw spraak zoo hortend en kort af?

OTHELLO.

Is hij verloren? weg? — Spreek, is hij weg?

DESDEM.

Behoed ons, hemel!

OTHELLO.

Zegt ge dat?

DESDEM.

Verloren is hij niet: doch, als hij 't ware?

OTHELLO.

Ha! —

DESDEM.

'k Zeg, hij is niet weg.

OTHELLO.

Nu, haal hem dan.

DESDEM.

Welnu, dat kan ik, maar thans wil ik niet;
Dit is een kunstgreep om mijn bêe te ontwijken:
Ik bid u, neem toch Cassio weêr in dienst.

OTHELLO.

Haal mij dien zakdoek: 't wordt mij bang om 't hart.

DESDEM.

Kom, kom, nooit vindt gij een geschikter man.

OTHELLO.

De zakdoek, —

DESDEM.

Spreek mij toch van Cassio.

OTHELLO.

De zakdoek, —

DESDEM.

Hij, een man die levenslang
Op uwe vriendschap zijn fortuin gebouwd,
Gevaren met uw heeft gedeeld;

OTHELLO.

De zakdoek, —

DESDEM.

Voorwaar, gij doet niet wel.

OTHELLO.

Voort! voort!
(OTHELLO af)

EMILIA.

Hij niet jaloersch?

DESDEM.

Ik zag dit nooit voorheen.
Gewis, die zakdoek heeft iets wonderbaars:
Hoogst ongelukkig dat ik hem verloor!

EMILIA.

Een jaar of twee leert ons geen mannen kennen:
Wij zijn niets meer dan spijs voor hunne maag,
Zij eten ons met honger, doch verzaad,
Verstoten ze ons; – zie! Cassio met mijn man.

(JAGO en CASSIO treden op.)

JAGO.

Er is geen andre weg; zij moet het doen; [ 72 ]
En, O geluk! zie; ga, houd bij haar aan.

DESDEM.

Wel, goede Cassio, wat brengt gij nieuws?

CASSIO.

Mijn oud verzoek, mevrouw: ik smeek u, dat
Uw krachtige bemoeijing mij op nieuw
Beziele, en weêr doe deelen in de gunst —
Van hem dien ik naar pligt met al mijn hart
Geheel vereer: van uitstel ben ik wars: —
Is mijn vergrijp zoo doodlijk van natuur,
Dat vroegre dienst, noch huidig zielsberouw,
Noch voorgenomen goed gedrag hierna
Mij zijne liefde weêr verwerven kan,
Zoo is mij dit te weten reeds een weldaad;
Dan toon ik mij, door nood geprest, te vreë;
En zoek langs deez' of genen andren weg
Fortunaas gunst.

DESDEM.

Ach, driewerf brave Cassio!
Mijn voorspraak vond hem slecht gestemd; mijn gâ
Is niet mijn gâ, ik zou hem niet herkennen,
Waar zijn gelaat veranderd als zijn luim.
Verleene elk goede geest mij zoo zijn hulp,
Als ik naar mijn vermogen voor u sprak,
Ja, zelfs mij aan zijn toorn heb blootgesteld,
Door onbeschroomde taal! Geduld een wijl:
'k Zal alles wat ik kan, en meer zelfs doen
Dan 'k voor mij—zelven durf; dit zij genoeg.

CASSIO.

De generaal vertoornd?

EMILIA.

Zoo even ging
Hij, inderdaad, in vreemde ontroering, heen.

JAGO.

Hoe, kan hij toornig zijn? 'k Zag hoe 't kanon
Zijn krijgren drom deed stuiven in de lucht,
Gelijk een duivel rukte 't van zijn zij'
Zijn 'eigen broeder: en kan hij toornig zijn?
't Is dan om iets gewigtigs: 'k zoek hem op,
Er is geducht iets gaande indien hij toornt. [ 73 ]

DESDEM.

Eilieve, doe dat. Wis een zaak van staat; —
(Jago af.)
Iets uit Venetië, of een onrijp komplot
Op Cyprus, dat men hem verraden heeft,
Ontrust zijn heldren geest: in zulk geval
Zoekt 's menschen drift het soms aan kleinigheên,
Schoon 't groote dingen geldt. Zoo is het juist,
Doet ons een vinger pijn, het deelt zich meê,
En zelfs gezonde leden voelen smart.
Men moet bedenken, mannen zijn geen gôon;
En 'k heb geen aanspraak op opmerkzaamheid
Als in mijn bruidsstaat. Ja, bekijf me, Emilia,
Reeds had ik, onregtvaardige die ik ben,
Zijn barschheid haast veroordeeld in mijn hart,
Doch nu, bemerkend dat ik heb gedwaald,
Vind ik die aanklagt valsch.

EMILIA.

God geve 't zij een staatszaak, als ge denkt,
Geen achterdocht, of een jaloersche gril,
Die u betreft.

DESDEM.

Helaas! ik gaf hem nimmer grond daartoe.

EMILIA.

Zulk antwoord brengt jaloerschen niet tot rust;
Hun jaloezij steunt op geen reên altoos;
Zij zijn jaloersch omdat ze 't zijn: het is
Een monster dat zich—zelf heeft voortgebragt.

DESDEM.

Bewaar, ô hemel, mijn Othelloos ziel
Voor zulk een monster!

EMILIA.

Amen, eedle vrouw.

DESDEM.

Ik ga hem zoeken. — Cassio, blijf hier:
Uw zaak, vind ik hem handzaam, drijf ik door,
En waag het uiterste om hem te bewegen.

CASSIO.

Ik dank u nederig, mevrouw.
(DESDEMONA en EMILIA af.)

BIANCA treedt op.

BIANCA.

Gegroet, vriend Cassio. [ 74 ]

CASSIO.

Wat doet gij uit?
Hoe gaat het u, mijn schoonste Bianca? juist,
Mijn lieve, was ik naar uw huis op weg.

BIANCA.

En ik ging naar uw woning, Cassio.
Een week, hoe? zeven dagen, zeven nachten,
Ruim honderd zestig uren weg te blijven?
En uren tienmaal trager dan de klok;
Een droeve reekning!

CASSIO.

Bianca, ach, vergeef!
Mij pressen 't hart gedachten, zwaar als lood,
Maar naderhand, op ongestoorder tijd,
Vergoed ik u mijn afzijn. — Beste Bianca,
(Hij geeft haar DESDEMONAAS zakdoek.)
Stik dit borduursel na.

BIANCA.

Van waar dit pand?
Wis hebt ge 't van een andere vriendin.
Nu voel ik de oorzaak van uw afzijn: is 't
Zoo ver gekomen? — goed, — goed: —

CASSIO.

Loop, zottin!
Uw argwaan werp den duivel in 't gezigt,
Uit wien hij is ontstaan. Gij zijt jaloersch,
En houdt dit voor eens meisjes liefdeblijk;
Neen, Bianca, op mijn woord.

BIANCA.

Wiens is hij dan?

CASSIO.

Ik weet niet, lief, ik vond hem op mijn kamer.'
Het werk bevalt me; en eer men hem terugvraagt, —
't Geen wis gebeurt; — verlangde ik 't nagemaakt:
Neem hem en doe het, en verlaat mij nu.

BIANCA.

En waarom u verlaten?

CASSIO.

Ik wacht hier op den generaal, en 't komt
Mij ongeraden en niet wenschlijk voor,
Dat hij mij ziet met vrouwen.

BIANCA.

Waarom dat?

CASSIO.

Niet dat ik u niet min. [ 75 ]

BIANCA.

Juist, wijl ge mij niet mint.
Geleid me, bid ik u, een eindje wegs,
En zeg, of ik u t' avond vroeg zal zien.

CASSIO.

Thans kan ik u niet ver van hier geleiden;
Ik moet hier wachten: maar ik zie u dra.

BIANCA.

Zeer goed, ik schik me in alle omstandigheên.
(Af)