Pagina:Adama van Scheltema, Eerste oogst (1912).pdf/29

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XV.

DAGERAAD.



De klare nacht week met zijn zilvren starren
Voor de' onbespeurden dag, die ruischloos steeg,
Elk ding dat sterflijk was rustte en zweeg, —
De nacht bleef in het roerloos loover warren.

Toen 't lichtelooze licht zijn verven kreeg,
Deed het een donkren torenromp verstarren,
Zijn steile groei versteende in 't uchtend-marren, —
Dáár straalt zijn koopren haan in 't lichtbeweeg!

Mijn geest slaat in de ijle lucht zijn rijken
Groei, — ziet den nieuwen dag in 't lichtend pad,
Mijn stille oogen lache' in 't blijde kijken; —

Mijn geest, wij wonen in de lage stad,
Waar trane' als starren voor het daglicht wijken; —

Stil, alles slaapt nog, doodlijk afgemat!