— 155 —
ligchaam zoo geheel één is, dat ziel niets is dan het onbestendig produkt van eene stoffelijke kracht, die geene zelfstandigheid bezit? Ik bewonder indedaad de kracht van hen, die met zulk eene overtuiging nog een geloof aan eene verdere toekomst kunnen verbinden en voorschrijven. Ik bezit deze kracht niet; waar mij alle gronden worden ontrukt, heeft bij mij ook geloof geen steun meer.—Maar leerde ons dat de Natuur? Geenszins. Indien, ik herhaal hier nogmaals de tegenstelling, het verstand en ons zedelijk gevoel niets anders zijn dan physische levenskrachten uit stofwisseling geboren, en geene eigene zelfstandigheid, waarom zijn deze dan zoo gering, ja, nog naauwelijks aanwezig in het kind, waar alles in het ligchaam vol leven en werking is, en de stofwisseling het sterkste; hoe is het dan mogelijk, dat in den grijsaard verstand, oordeel, zedelijk en godsdienstig gevoel zoo hoog geklommen en ontwikkeld zijn, waar deze stofwisseling en alle werking en krachten van het ligchaam zooveel geringer werkzaamheid vertoonen? Waarom wordt bij meerdere opgewekte werking van het ligchaam of der hersenen, bij drift en woede, dan de werking der ziel belemmerd en zij medegesleept? Waarom wordt zij dan niet veeleer als produkt der verhoogde ligchaamswerkingen zelve verhoogd? Waarom, indien de ziel geene zelfstandigheid bezit, wordt datgene, wat de ziel zich eenmaal eigen heeft gemaakt, ook haar blijvend eigendom, dat niet verandert onder het afwisselend spel zijner krachten, noch vermindert in den ouderdom?—Is het indedaad niet eene zonderlinge tegenspraak, als wij den man zelfstandig noemen en als zoodanig vereeren, die aan de driften en begeerten, die als indrukken uit het ligchaam opwellen, tegenstand biedt en die onderdrukken kan, en echter zelfstandigheid ontkennen aan het hooge beginsel, hetgeen hem hiertoe in staat stelt, hem hiertoe de krachten geeft en waardoor hij zich boven deze indrukken verheft? Is dan indedaad de ziel niets dan het produkt van eene stoffelijke kracht, of zoo als onlangs ludwig tick (müller's Archiv. 1851, Heft V pag. 385) en ook anderen verklaren, niets dan het gevolg der zenuwstroomen, dan werkt het uitwerksel tegen de oorzaak in, waaruit het ontstond en bedwingt zelfs hare kracht, hetgeen mij ondenkbaar is. Dan