— 260 —
welke afbeelding, ofschoon zij het dier in eene houding vertoont, die hem minder eigen is, toch een vrij goed denkbeeld geeft van zijne gedaante.—Op bladz. 265 vindt men eene afbeelding van den Unau in eene meer natuurlijke stelling. Zij is geteekend naar een levend voorwerp uit de schoone verzameling van levende dieren van het genootschap Natura artis magistra, eene inrigting, waarop de hoofdstad onzes vaderlands met het volste regt roem mag dragen.
De Aï bewoont de warmste gewesten van Zuid-Amerika, vooral Brazilië en Guijana, en wordt alleen in de digtste bosschen aangetroffen. Hij is ten naaste bij zoo groot als eene kat; zijne huid is bekleed met grof, ruw haar, dat op den kop, den rug en de buitenzijde der pooten vrij lang is, eene grijze, hier en daar bruinachtig grijze kleur bezit, en gelijkt op verdord gras of hooi, of, liever nog, op de harde, taaije vezelen, die de schil eener kokosnoot omgeven. De kop is klein en rond, het aangezigt kort en niet ongelijk aan dat van een aap; de oogen zijn klein, rond, zwart en verscholen onder het van het voorhoofd afhangende haar; de ooren zijn naauwelijks te bemerken. Het lijf is, wegens de buitengewone breedte des bekkens, van achteren zeer breed en plat; de zeer korte staart valt bijna niet in het oog. De het meest van den gewonen bouw der dieren afwijkende gedeelten des ligchaams zijn de vier ledematen. De voorpooten toch zijn meer dan eens zoo lang als de achterpooten; de laatste zijn niet alleen zeer kort maar wegens de breedte van het bekken, waaraan zij zijn ingewricht, kan het dier ze met geene mogelijkheid tot elkander brengen en staan zij dus altijd wijd van elkander. Daarbij zijn het scheen- en kuitbeen op zulk eene wijze met elkander verbonden, dat de achterpooten niet anders dan met den buitenkant der voeten, en niet met de voetzolen op den grond kunnen rusten. Zoowel die korte achterpooten, als de onevenredig lange voorpooten zijn bijzonder sterk gespierd, en allen zijn van drie vingers of teenen voorzien; maar de beenderen, waaruit deze teenen bestaan, zijn zoowel onderling, als met de beenderen van de voorhand en den voorvoet zóó vast vereenigd, dat zij bijna geene beweging toelaten, waarom zij dan ook bij oude luijaards eindelijk geheel vast-