— 288 —
het flaauwe licht van het reizigerslampje ontstoken, of met verwonderingswaardige vlugheid klautert het behendige, doch onaanzienlijke volkje, u links en regts boven het hoofd. Enkele malen gebeurt het dan, dat midden onder hunne jagt, zulk een gast naar beneden valt op de geïmproviseerde tafel. En niet slechts van boven komt dan de last en de kwelling, van het dak en uit de lucht, maar ook de bodem der hut kan in den regentijd wemelen van ongedierte. Het is als of met een tooverslag te dier tijde alle padden, en geene van de kleinste soort, zich rendez-vous geven, als om den gekwelden reiziger van Scylla te storten in Charybdis, daar waar hij zich beveiligd waande tegen het woeden der Natuur. Ook zij beginnen met het invallen van den nacht hunne strooptogten en verlaten hunne schuilhoeken onder de planken en de hoeken der hut. Zij schaden wel niet, doch zij walgen u, en jagen nu eens dezen, dan genen schrik aan, door hun naar geluid, wanneer men onvoorziens op hen treden mogt. Onder kisten verschuilen zij zich gaarne, en verplaatst men die over dag, dan ontwaart men soms een bonten hoop van allerlei aard. In hunne rust gestoord, komt de menigte in beweging, en behalve geheele nesten van padden, krioelt de grond op eens van kleine hagedisjes, duizendpooten en schorpioenen. Het gezigt alleen, want het gevaar is daarbij niet groot, jaagt u eene koude rilling over het lijf, en vooral des morgens wanneer men zich aankleedt, moet ieder kleedingstuk vlijtig worden onderzocht, wil men niet, in das of kous, in onaangename aanraking komen met een of ander van deze naakte schepselen. Voeg bij dit alles nog, dat muizen en mieren als om strijd zich weeren in het verstoren van en het knagen aan datgene, wat men, in het zweet zijns aanschijns, voor de wetenschap heeft opgezameld. Geene voorzigtigheid kan daartegen bestaan, geen maatregel kan hier baten. Ieder nieuwe morgen baart nieuw verdriet. Nu eens is het insektenkastje door hen ingenomen, dan eens zijn de vogels hun slagtoffer geweest. En in zoo fraai een gezelschap is men soms gedwongen drie à vier maanden te leven!
(Vrij naar Richard Schomburgk, Reise in Britt. Guyana, II. Theil, s. 115 en volgg.)