— 21 —
altijd bloemen. Doch men kent daar ook niet het genot, dat juist in de afwisseling der jaargetijden gelegen is; men kent daar het schoonste der jaargetijden, de lente, niet.
Eindelijk, ziet op de bewoners dier zoo geprezene landen, en oordeelt, of hun lot inderdaad zoo benijdenswaardig is. Waar vindt men tusschen de keerkringen volken, die te vergelijken zijn met de krachtig gebouwde bewoners onzer luchtstreek? Voor den plantengroei moge de keerkringszon voordeelig zijn, zij is het niet voor de ontwikkeling van den mensch. Deze kan daar nimmer den hoogst mogelijken trap van volmaking bereiken, waarvoor zijne natuur zoowel naar het ligchaam als naar de ziel vatbaar is. De ondervinding leert het. De nood is de beste leermeesteres van den mensch. Vadzig en traag blijft hij daar, waar hij geene moeite behoeft aan te wenden om in zijne volstrekte behoeften te voorzien; hij verheft zich slechts weinig boven het dier; want er bestaat voor hem geen prikkel, geen dwang tot inspanning der vermogens van zijnen geest. Maar daar, waar de natuur in strijd is met den mensch, waar hij den dorren grond in vruchtbare landouwen moet herscheppen, of den onder het water bedolven bodem aan de baren ontwoekeren, waar de ijzeren noodzakelijkheid hem drijft,—daar scherpt zich zijn geest en wet zich zijn verstand. Dáár toont hij de heer der natuur te zijn; ginds is hij slechts haar kind.