— 53 —
gevormde en nederdalende sneeuwkernen bereiken weldra de bovenste lagen der dampwolk, waar de temperatuur reeds ver beneden het vriespunt is, en de waterdeeltjes derhalve bereid zijn om in vast ijs over te gaan. De eigenaardige straks beschreven zamenstelling van dit ijs uit bolletjes, van eenen betrekkelijk veel grooteren doormeter dan die der oorspronkelijke waterblaasjes, bewijst, dat deze nog eerst tot droppeltjes zamenvloeijen, terwijl eindelijk de als de schillen eener uije elkander bedekkende lagen zich zeer eenvoudig laten verklaren door aan te nemen, dat in de dampwolk zelve lagen van meerdere of mindere digtheid zijn, waarbij dan ook een meerder of een minder getal van luchtblaasjes tusschen de vast wordende water droppeltjes besloten worden, waardoor het ijs zich afwisselend iets witter of grijzer vertoont.
Eindelijk, wanneer de hagelkorrel de benedenste grenzen van de dampwolk bereikt heeft, en zich in de lucht daaronder naar de aarde toe beweegt, vormt zich de buitenste vroeger (bl. 42) beschreven laag, door verdigting en bevriezing van den in de lucht nog opgelosten waterdamp. Het is als het ware eene vorming van rijm aan de oppervlakte des korrels. Daartoe wordt echter vereischt, dat de hagelkorrels, bij het verlaten van de dampwolk, nog ver beneden het vriespunt zijn afgekoeld, en dat de lucht bovendien zeer vochtig is. Is noch het een, noch het ander het geval, dan vormt zich de buitenkorst niet, en inderdaad schijnt zij dan ook dikwerf te ontbreken of althans zeer dun te zijn.
Ziedaar in korte trekken den gang geschetst van de hagelvorming, zoo als zij, volgens hetgeen de waarneming ons leert, werkelijk schijnt plaats te grijpen. Ik mag echter niet voor mijne lezers verzwijgen, dat er aan deze theorie nog zwarigheden verbonden zijn, wier oplossing moeijelijk is. De hoofdzwarigheid is deze. Bij het vast worden van alle gasvormige en vloeibare ligchamen wordt warmte vrij, en, hoe zonderling het ook klinken moge, de waarheid is, dat bij de vorming van ijs zelfs eene betrekkelijk groote mate van warmte ontbonden wordt, zoo groot zelfs, dat de berekening, op den natuurkundigen wel bekende proeven gegrond, leert, dat zich op eene oppervlakte van ijs, dat ver beneden het vriespunt is