Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/479

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 10 —

held bij sepp, IV Deel Tab. XVII. De kamer, waarin deze stolp zich bevond, werd alleen des morgens geopend, om te zien,—daar onder dergelijke stolpen ook nog andere rupsenpoppen lagen,—of de een of andere vlinder was voor den dag gekomen. Wat was op eenen morgen hare verbazing! De pop van Gastropacha quercus was uitgekomen, en tegen het gaas zat een mannelijke vlinder, die bij het openen van de deur moest ingeslopen zijn, daar de ramen niet alleen digt waren geweest, maar bovendien van zonneblinden voorzien.

Deze voorbeelden zijn genoegzaam om te bewijzen, dat deze schepsels met een zintuig, of hoe zal ik het noemen, begaafd zijn, welks bestaan zich door geene uiterlijke kenteekenen aan ons oog verraadt. Evenwel hebben geleerde natuuronderzoekers het getracht te verklaren. De een wil het aan zeker geluid toeschrijven, een ander aan den reuk, die, zich in de lucht verspreidende, het aanwezen van het insekt openbaren zou. Geen van allen kan dit als onbetwistbare waarheid verzekeren, daar hunne zintuigen van het gehoor en den reuk er nimmer door aangedaan zijn geweest. Ook schijnen deze gissingen geheel onvoldoende te zijn ter verklaring van het bovenstaande, daar het niet te veronderstellen is, dat het geluid, of liever de trilling van de lucht zoo sterk kan zijn, dat het mannetje van Orgya antiqua het buiten een vertrek, waarvan een raam slechts ten halve opgeschoven was, gewaar kon worden. Even zoo is het gelegen met het zintuig van den reuk. In de open lucht zou dit mogelijk kunnen zijn; maar in een vertrek, dat zulk eene beperkte gemeenschap met de buitenlucht heeft, komt ook deze verklaring mij minder waarschijnlijk voor. Maar nog meer blijken deze gissingen ontoereikende te zijn ter verklaring van het aanwezen van een mannetje van Gastropacha quercus in een gesloten vertrek; hoe zou het geluid, of, sterker nog, de reuk, door de muren en vensters kunnen dringen? En evenwel moet het mannetje het aanwezen van een wijfje gewaar zijn geworden. Wie zal eene voldoende verklaring geven van de wijze, waarop dit geschiedt? Noch de reuk, noch het gehoor, noch het gezigt kunnen ons tot eene verklaring van dit natuurverschijnsel leiden.