Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/509

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 91 —

zonder dit aan te nemen, is het bijna niet mogelijk te verklaren, dat men van die dieren, wier maaksel aanduidt dat zij tot warmere gewesten behooren, en waarvan men de overeenkomstige thans alleen in warme of in de heetste landen aantreft, de overblijfselen vindt in de noordelijkste streken der aarde, waar de bodem steeds door nimmer smeltend ijs bedekt is en zij nooit zouden hebben kunnen leven.

Die plantengroei is van de aarde verdwenen, zonder dat wij kunnen verklaren hoe dit geschied zij. Dat er op hare oppervlakte grootere of plotselijke omwentelingen hebben plaats gegrepen, hiertoe schijnt men wel te mogen besluiten. In de talrijke lagen van de secundaire formatie, die op de steenkolen-beddingen volgen, vindt men geene afdruksels van planten; brandbare delfstoffen zijn er bijna nergens voorhanden, hetzij door dat toenmaals het plantenrijk slechts weinige meer bepaalde plaatsen op de oppervlakte innam, of dat hier en daar enkele verspreide voorwerpen de oppervlakte bedekten van een weinig vruchtbaren grond, die gestadig aan omwentelingen onderhevig was, en waarvan zij dus geen ongestoorde bewoners waren, of eindelijk dat nog andere oorzaken daartoe hebben medegewerkt die niet gunstig waren voor de instandhouding dier gewassen.

De lange periode, die de steenkolen-formatie scheidt van de tertiaire, en gedurende welke de oppervlakte der aarde het tooneel was van talrijke omwentelingen, waarin de zee die ontzaggelijke groote monsters van kruipende hagedisvormige dieren opleverde, diezelfde periode is merkwaardig, wat het plantenrijk aangaat, door dat het toenmaals bestond uit twee groepen van planten, welk in vele opzigten met elkander overeenkomst hebben, en eene van welke thans door een betrekkelijk uiterst gering aantal soorten wordt vertegenwoordigd,—het zijn de Coniferen en de Cycadeën. De eerstgenoemden ontbreken ook in de steenkolen periode niet.

De laatstgenoemden zijn planten, die in vele opzigten overeen komen met de palmen; zij komen in het grootste aantal voor in de landen van Zuid-Afrika, grenzende aan de Kaap de Goede Hoop, in Zuid-Amerika, in Mexico, in Oost-Indië, Azië, Japan, Nieuw-Holland; maar nimmer gezellig, (d.i. in groot aantal bij elkander). Het aantal der soorten, die men heeft leeren kennen, is zeer beperkt.