Pagina:Album der Natuur 1852 en 1853.djvu/565

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 147 —

zelfde boomen legerden zich de Spaansche soldaten, de volhardende dapperheid verwenschende van Haarlem's burgers, die hun reeds menigen krijgsmakker gekost had, doch in hunnen overmoed geen oogenblik twijfelende, of weldra zouden zij het geheele land weder aan de oppermagt huns konings hebben onderworpen. Zij zagen in hunne blindheid den geest van coster niet, die zich op hunnen weg bevond. Wel hadden zij den boom omgehouwen, waaronder hij, meer dan eene eeuw geleden, peinzend had neergezeten, doch zijn geest was onsterfelijk, en de door hem uitgevonden kunst kon niet vernietigd worden. Zij was het, waardoor de volkeren uit hunnen doodslaap waren wakker geschud, waardoor zij een nieuw leven waren ingetreden, en wier bezielend vermogen krachtiger was dan woest geweld, zoodat eindelijk de scepter des magtigsten konings bukken moest voor den invloed der nog magtigere gedachte, die eenmaal, als eene vonk der godheid, coster's brein bestraald had.

Ziedaar, waardoor de Haarlemmerhout zoo merkwaardig is voor den bezoeker, wiens verbeelding hem verplaatsen kan in het grijze verleden, en voor wiens innerlijk oog de beelden voorbij trekken van hen, die eenmaal, even als hij, op deze plek geleefd en zich bewogen hebben. Doch behalve de voor het lot van menschen en volkeren gewigtige gebeurtenissen, waarvan hij getuige was, en die voortleven in de herinnering van allen, welke hun vaderland en zijne geschiedenis liefhebben, levert de Hout nog eene minder bekende natuurkundige merkwaardigheid op, waarbij wij den lezer verzoeken eenige oogenblikken langer met ons stil te staan.

Wij waren zoo even in onze gedachten de Spanjaardslaan binnengetreden, en behoeven niet op onze schreden terug te keeren, want het is juist een dier zware lindeboomen, onder welker loofdak de wandelaar eene veilige toevlugt vindt tegen de hitte der zomerzonnestralen, die onze aandacht tot zich trekt door zijnen zonderling gevormden stam. Wel kennen wij de knoestige uitwassen, die zoo vaak aan oude lindeboomen voorkomen, en waarop zoo talrijke knoppen ontspruiten, welke, indien men ze tot geheele ontwikkeling en takvorming liet komen, aan zulke boomen een gedrochtelijk aanzien zouden geven; doch aan den stam van dezen boom nemen