— 170 —
zonnevlekken, blijkt het, dat nagenoeg de helft der lichtstralen door haar worden teruggekaatst. Wat de lichtomhulling zelve aangaat, het is zeker moeijelijk omtrent haren aard iets stelligs te zeggen. Was zij eene drupvormig of veerkrachtig vloeibare massa, dan zouden de ontstane scheuren zich nog wel schielijker sluiten of weder aangevuld worden. Men moet dus wel aannemen, dat de photospheer als eene menigte gloeijende of lichtgevende wolken boven de hoogste streken der zonne-atmospheer zweeft. Eene bevestiging van deze meening heeft arago gevonden door proeven aangaande den aard van het licht der zon genomen. De vorderingen in de laatste jaren in de leer van het licht gemaakt, stelden hem in staat aan de eigenschappen der lichtstralen te erkennen, of het licht komt van eene gloeijende of gesmoltene massa, dan wel van eene vlammende gasvormige zelfstandigheid, zoodat men b.v. daardoor kan onderscheiden of het licht komt van een gloeijend metaal, of van eene gasvlam. Het bleek hem, dat de bron van het zonnelicht niet anders dan eene in gloeijenden of brandenden toestand verkeerende gasvormige zelfstandigheid kan zijn, en dat er bij de zon zelfs geen spoor van eene gesmoltene of vloeibaar gloeijende stof te vinden is.
Volgens de theorie van herschell, welke, zoo als uit het voorgaande blijkt, van alle tot dus verre op de zonneschijf waargenomene verschijnselen eene zeer aannemelijke verklaring geeft, zouden er dus rondom het duistere zonneligchaam twee omhullingen zijn, de binnenste eene dampomhulling of atmospheer, de buitenste eene lichtomhulling of photospheer. De onderzoekingen der laatste jaren, en wel bepaaldelijk de waarnemingen van totale zonsverduisteringen hebben echter het bestaan eener derde omhulling waarschijnlijk gemaakt. Ongelukkiglijk zijn de totale zoneclipsen (waarbij de zonneschijf geheel door de maan bedekt wordt) zeldzaam, en bovendien zijn zij slechts totaal voor eene zeer smalle streek van de oppervlakte der aarde; van daar dat die waarnemingen nog niet zoo menigvuldig zijn geweest, dat de verschijnselen met eene even groote naauwkeurigheid als de zonnevlekken bekend kunnen zijn. De laatste totale zonsverduistering evenwel van Julij 1851 heeft veel bijge-