— 223 —
de Europeanen konden zij tot dus ver weinig, althans weinig goeds, overnemen. Daarentegen is een zeer warm klimaat, hetgeen zinnelijkheid, traagheid en afkeer van alle inspanning, ook des geestes, kweekt, voor het ontspruiten eener beschaving op eigenen bodem hoogst ongunstig. Voorbeelden van eene oorspronkelijke, uit den eigen boezem des volks ontstane en door eigene kracht hoog opgevoerde cultuur vindt men slechts in gematigde luchtstreken.
"Maar dáár, waar de Negers in eene beschaafde maatschappij, onder de beschaafde blanken leven, in Noord-Amerika b.v., blijven zij toch bij de laatsten ten achteren." Het antwoord op deze bedenking kan kort zijn. Zij leven daar onder omstandigheden, zóó ongunstig voor alle vrije en hoogere ontwikkeling des geestes, als er ooit kunnen bestaan. Zij leven er, deels als slaven, deels, voor zoo ver zij vrij zijn, toch altijd als leden eener door hunne blanke medeburgers diep verachte kaste.—Daarentegen ontbreekt het niet aan getuigenissen, dat er onder de Negers vele lieden van goeden, ja uitmuntenden aanleg worden aangetroffen,—dat hun, niettegenstaande hunne gebreken, ook geene goede zedelijke hoedanigheden kunnen ontzegd worden,—dat bepaaldelijk hunne vatbaarheid voor godsdienstige indrukken zeer groot is. Volgens den heer r. dunn, die den 9 Februarij dezes jaars in de Ethnological society te Londen eene voordragt hield over den vorm des schedels in verband met de uitwendige omstandigheden enz. des menschen, zouden er gronden bestaan om te gelooven, dat de Negers, onder gunstige omstandigheden geplaatst, eenen bijzonder hoogen trap van zedelijke volmaking zouden bereiken. Voegen wij hierbij een aantal voorbeelden van Negers, die zich werkelijk eene groote mate van kennis en beschaving hebben weten te verwerven, en door goed overleg en arbeidzaamheid tot welvaart gekomen zijn, dan geloof ik het er voor te mogen houden, dat er, ook in een verstandelijk opzigt, geen wezenlijk onderscheid tusschen den blanke en den Neger behoeft te worden aangenomen.
Wat eindelijk betreft het tweede, voornaamste, kenmerk van de éénheid der soort, waarvan ik gewaagde, zoo blijkt het, dat overal,