— 71 —
gaan, dan ook vele bezwaren opgeleverd. Tegenwoordig echter bezigt men algemeen andere daartoe beter geschikte kenmerken. Ter onderlinge onderscheiding let men op den meer rolronden, of meer platgedrukten vorm van het lijf, op de lengte en het puntig, stomp, of roeiriemvormig uiteinde van den staart, op de gladde, of kielvormige, op de ruitvormige of zeshoekige schubben, op het aantal en de verdeeling der buik- en staartringen, maar voornamelijk op de gedaante en plaatsing van den kop; of die stomp is of hoekig; duidelijk afgescheiden van den hals, of geleidelijk daarin overgaande. Verder op de rigting der oogen en de gedaante der oogappels, op de plaatsing der neusgaten; of die mèt dan zonder bijkuilen zijn, en, meer nog dan dit alles, op de zamenstelling en de onderlinge verhouding der grootere of kleinere hoofdschilden, die een tiental verschillende namen hebben ontvangen, naar de ontleedkundige plaatsen van dit deel, waaraan zij beantwoorden. Opmerkelijk is het hierbij, dat deze hoofdschilden het sterkst uitgedrukt zijn bij de onschadelijke slangen, terwijl zij in den regel kleiner of minder ontwikkeld zijn bij de vergiftige soorten.
Wanneer men deze kenmerken alle in hun verband beschouwd, dan laten de slangen zich in zekere natuurlijke familiën, groepen en verwantschappen brengen.—Tot het meer en meer opbouwen van een zoodanig stelsel heeft vooral schlegel zeer veel toegebragt. Daarbij heeft hij nogtans de meest natuurlijke splitsing, welke reeds veel vroeger gemaakt was, behouden, namelijk die in vergiftige en niet giftige slangen.
1°.) De niet giftige of onschadelijke slangen worden verdeeld, naar de levenswijze, in aardslangen, die zich holen maken en in den grond leven, in boomslangen, die de bosschen bewonen en uitsluitend op struiken en heesters worden gevonden, in zoetwaterslangen, en eenige andere klassen, over welke het echter niet in mijn plan ligt hier verder te spreken. Alleen meen ik nog over deze groep te moeten bijvoegen, dat zij, ofschoon onschadelijk geheeten, niet geheel en al zonder eenig gevaar voor den mensch is. Zeer vele soorten toch, zelfs onze gewone ringslang (Tropidonotus natrix), kunnen soms vinnig genoeg bijten; doch haar beet heeft wel nimmer