Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/371

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

- 357 —

het de Natuur mogelijk is geweest zulk eene menigte alle onderling verschillende diersoorten—want van individuele verscheidenheden spreken wij hier niet—daar te stellen, dan luidt het antwoord, dat het eerste en voornaamste middel, dat zij daartoe bezigt, de invoering is van zeer onderscheidene trappen van volkomenheid onder de dieren. Het is over dat onderscheid in volkomenheid dat ik te dezer plaatse het een en ander in het midden wensch te brengen. Ik zal ten dien einde eerst het denkbeeld, dat wij ons van meerdere of mindere dierlijke volkomenheid moeten vormen, trachten duidelijk te maken,—vervolgens de vraag: "hoe de Natuur is te werk gegaan om bij de dieren zulk een verschil in volkomenheid daar te stellen," zooveel mogelijk beantwoorden,—en eindelijk nog op de eene en andere bijzonderheid opmerkzaam maken, die tot een regt begrip en eene juiste opvatting van het vroeger gezegde onmisbaar is.

 

 

Wat is dierlijke volkomenheid? Wat hebben wij er onder te verstaan, wanneer wij lezen of hooren spreken van meer of minder volkomene dieren? Het is niet zonder belang, dat wij onze denkbeelden dienaangaande eenigzins naauwkeurig bepalen, en ons, zoo mogelijk, van het regt verzekeren om die uitdrukkingen te blijven gebruiken. Het denkbeeld van volkomenheid of volmaaktheid is genomen van voorwerpen, die door menschelijke kunst vervaardigd zijn, en daarvan overgedragen op alle zaken, van welken aard ook. Wij noemen eene zaak dán volkomen, wanneer er niets aan ontbreekt,—wanneer er niets is, wat er nog bijgevoegd zou moeten worden, om haar te doen zijn, wat zij zijn moet. In het algemeen is dus datgene volkomen, wat alle de eigenschappen bezit, die tot zijn wezen behooren. Er is nu wel geen twijfel aan, of alle bestaande levende wezens zijn volkomen, daar elk hunner juist dat is, wat het volgens den wil des alwijzen Scheppers zijn moest. De minst zamengestelde infusiediertjes, de eenvoudigste schimmels voldoen geheel aan de bestemming van alle organische wezens, namelijk: zich zelve in stand te houden en hunne soort voort te