— 21 —
berken enz., een zoozeer verschillend voorkomen heeft, dat er weinig oefening toe behoort, om hen, ook zonder op de takverdeeling en den vorm der bladeren te letten, alleen daaraan te herkennen. Dit verschil wordt enkel te weeg gebragt door de aan elken boom eigene ontwikkelingswijze der kurklaag, de grootte en vorm der deze zamenstellende cellen, den graad van haren onderlingen zamenhang, de uitrekbaarheid harer vliezen, enz. Ook de leeftijd heeft hierop grooten invloed. Aanvankelijk zijn alle jonge stammen tamelijk glad, doch daar de buitenste, dat is oudste kurklagen, niet meer groeijen, zoo gebeurt hetzelfde als hetgeen wij vroeger van de opperhuid zagen. Er ontstaan daarin barsten, scheuren, en in enkele gevallen, b.v. bij den Plataan, wordt jaarlijks tegen het einde des zomers de kurklaag afgestooten, die zich in het vorige jaar gevormd heeft. Groote lappen, die eene dikte van een tot twee strepen hebben, vallen van zelf af en laten de licht groenachtig geel gekleurde oppervlakte bloot, waaraan weldra eene nieuwe kurkvorming aanvangt. Hier heeft dus eene geheele verwisseling van bekleedsel plaats, geheel herinnerende aan de vervelling van vele dieren.
Bij zulk eenen boom is de stam derhalve altijd slechts met eene enkele kurklaag bekleed. Doorgaans echter blijven vele zulke zich jaarlijks vormende lagen nog eene reeks van jaren in onderling verband, zoodat het kurkbekleedsel al dikker en dikker wordt. Het sterkst heeft dit plaats bij den kurkeik en den kurkolm, en op doorsneden van gewone kurk kan men de jaarlijks gevormde kurklagen herkennen aan strepen, die iets donkerder gekleurd zijn dan het overige weefsel, een gevolg daarvan, dat de cellen, die op het laatst van het saisoen ontstaan zijn, eenen meer platten vorm hebben en gevolgelijk digter opeen gedrongen liggen dan de overige, waardoor de tint, die voortgebragt wordt door de algemeene kleuring der celwanden, op die plaatsen iets donkerder is.
Zeer eigendommelijk vertoont zich de kurk des berkenbooms. Ieder kent die in hunne jeugd bruinroode, later witte stammen, welke in een landschap eene zoo sprekende tegenstelling opleveren met de kleur der stammen van alle andere boomen. Ook is het genoeg bekend, hoe dit bekleedsel der berkenboomen zich in vele