— 99 —
van de kaken, van de lippen, van den mond; de inplanting der tanden; het al of niet voorhanden zijn eener zwemblaas; het verschil in de voortplantingswerktuigen, in de zintuigen, enz., te veel om hier uit een te zetten. Genoeg, dit alles werd tot het bepalen der natuurlijke verwantschappen, familiën, geslachten en soorten meer en meer dienstbaar gemaakt. Het is bij de beschrijving dezer verschillende deelen, dat ik den lezer vooraf kortelijk wenschte te bepalen.
Men kent de visschen als gewervelde dieren, met rood, doch koud bloed. Men weet, dat hun hoofdonderscheid van alle andere gewervelden hierin bestaat, dat zij niet door longen ademhalen, maar door kieuwen. Met behulp van deze organen scheppen zij lucht uit het water, dat is: de zuurstof, die in het water werktuigelijk is verdeeld of opgelost, dringt in de bloedvaten der kieuwen door, en wordt van daar door het geheele ligchaam gevoerd. De visschen kunnen echter daarbij het water zelf niet ontleden. De zuurstof, in de zamenstelling dier vloeistof bevat, kan hun niet tot ademen dienen. Zij sterven, of met andere woorden zij stikken, wanneer men hen plaatst in water, dat van alle vrije lucht of ingemengde zuurstof is ontdaan, b.v. in goed gedisteleerd of goed uitgekookt water. Dat zij in zulk water "spoedig" bezwijken (qu'elle les tue promptement), zoo als cuvier en valenciennes leeren, moet intusschen niet al te letterlijk worden opgevat. Herhaalde proeven hebben mij, zelfs tot verwondering toe, doen zien, dat baars en voorn althans, het in goed uitgekookt water (natuurlijk vooraf geheel bekoeld) soms 1 tot 3 uren en zelfs langer kunnen uithouden. Dit kan alleen hieruit worden verklaard, dat, zoo als uilkens reeds gevonden heeft, de kookhitte alléén niet in staat is, om het water van al de opgeloste lucht te ontdoen, en ten andere hieruit, dat, gelijk von humboldt vroeger heeft aangetoond, vele visschen in een betrekkelijk weinig zuurstofhoudend water kunnen leven. Om deze proef dus te doen gelukken, moeten bovendien verscheidene voorzorgen worden genomen, ten einde ook de toetreding van versche dampkringslucht af te weren, iets waarop de Hoogleeraar schroeder van der kolk reeds voor langen tijd, bij eene proevenreeks over de ademhaling van lagere dieren, opmerkzaam heeft gemaakt. Met een woord maak