Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/558

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 148 —

Verschillende omstandigheden werken daartoe mede; onder de eerste vereischten behoort een geschikte temperatuursvermindering.

Een ieder toch weet, dat het water, bij eenen middelbaren warmtegraad, vloeibaar blijft. Zal het water in den vasten toestand overgaan, zal er ijs worden gevormd, dan is daarvoor eene bepaalde warmtevermindering noodig, tot op het punt dat wij het vriespunt noemen. Op den thermometer van fahrenheit wordt dit punt met 32° aangegeven, op andere thermometers evenwel, zoo als die van celsius en réaumur, wordt het met 0 aangeduid. Hoewel wij in het dagelijksch leven meer aan den thermometer van fahrenheit gewoon zijn, is het in meer dan één opzigt gemakkelijker, om dien van celsius te volgen, en zal ik, van warmtegraden in dit stukje sprekende, de schaal van celsius steeds gebruiken.

In den winter neemt het water trapsgewijze de temperatuur der lucht aan, en wordt dan meer en meer verkoeld. Men stelle zich om deze afkoeling wel te begrijpen voor, dat het water als het ware uit dunne op elkander liggende lagen bestaat. De oppervlakte des waters, de eerste laag uitmakende, is ook het eerst aan den invloed der koude lucht blootgesteld, en wordt dus ook het eerst afgekoeld. Door deze afkoeling trekken zich de kleine waterdeeltjes te zamen, verdigten zich, zoo als men dit noemt, en de laag wordt daardoor zwaarder dan de onderliggende. Het natuurlijk gevolg daarvan is, dat deze zwaardere laag zich door de ligtere lagen naar beneden begeeft, en dus plaats maakt voor de tweede, die nu de bovenste wordt. Deze wordt op hare beurt afgekoeld, zinkt naar beneden en maakt plaats voor de derde. Deze stroom of omwisseling, waardoor de bovenste lagen, na afgekoeld te zijn, naar beneden, de warmere benedenste lagen naar boven gaan, duurt nu alzoo voort, zoodat de waterlagen langzamerhand meer en meer verkoeld worden. Ik heb daar straks reeds aangemerkt, dat het vriespunt des waters 0° celsius is; wat zoude derhalve natuurlijker zijn dan dat, wanneer de temperatuur des waters, door die toenemende afkoeling, eindelijk tot op 0° was gekomen, het in korten tijd van den bodem tot de oppervlakte toe in ijs zoude veranderen; en toch zien wij, dat hoe dik het ijs ook worden moge, het water onzer