Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/616

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 206 —

door de punt weder in de holte schiet, slaat het insekt de rugzijde van het borststuk met kracht tegen den grond, en wordt door dien stoot regtstandig naar boven geworpen. Het diertje herhaalt die beweging, wanneer het niet bij de eerste nedervalling op de onderzijde is neêr gekomen.

Van dit geslacht van kevers worden er talrijke soorten in alle werelddeelen en verscheidene in alle landen van Europa, ook in ons vaderland, gevonden. De lichtgevende soorten van dit kevergeslacht zijn intusschen alleen aan Amerika eigen en worden van den 35° N. B. tot den 35° Z.B. aangetroffen. Illiger, een Duitsch Hoogleeraar van het begin dezer eeuw, heeft deze soorten onder den naam van Pyrophorus zamen gevat[1]. Deze Springkevers hebben zaagvormige, uit 12 leedjes bestaande sprieten. De geledingen hebben meest allen eene driehoekige gedaante, zijn naar den grond dun en loopen tegen het eind, vooral aan de buitenzijde breed uit, waardoor die zaagvormige gedaante ontstaat. De kop is boven den mond uitgestrekt en aan den voorrand afgeknot. Boven op het borstschild ziet men twee ronde of eironde vlekken, eene aan weerszijde digt bij den achterrand. Het is vooral door deze vlekken, dat zich die insekten dadelijk onderscheiden.

Wij geven hier eene afbeelding van den linker spriet (antenna) van ons voorwerp, omstreeks driemalen vergroot. Onder de aanhechting van den spriet, ziet men het bolle oog. Linker spriet Het eerste lid van den spriet heeft eene spilvormige gedaante en is het langste; het tweede lid is rond en zeer klein.[2] Het derde is korter dan het vierde, dat na het eerste het langste is; van het derde tot het elfde lid toe hebben deze geledingen de opgegevene, driehoekige gedaante; alleen bedenke men, dat in onze figuur de spriet naar achteren gekeerd is en dat dus de binnenrand, bij den uitgestrekten en naar voren gerigten spriet, naar buiten zou gerigt zijn. Het twaalfde of eindlid is langwerpig eirond en smal.


  1. Men vindt eene beschrijving van 69 soorten dezer afdeeling door e.f. germar in zijn Zeitschr. für Entomologie III. 1841. S. 1–76.
  2. Dit is niet goed voorgesteld in de houtgravure.