— 231 —
Wat de overige groote hemelligchamen betreft, zoo weten wij niets omtrent den aard der deze zamenstellende zelfstandigheden; doch, behalve de zon, de planeten en hare manen, behooren millioenen kleinere, slechts onder zeer gunstige omstandigheden waarneembare ligchamen tot ons zonnestelsel, wier massa betrekkelijk zoo gering is, dat zij, in de spheer van aantrekking hunner grootere zusters komende, daarop nedervallen. Het zijn de aërolithen of météorolithen. Talrijke scheikundige analysen nu hebben aangetoond dat hunne bestanddeelen geene andere zijn dan die, welke ook in onze aardschors veelvuldig voorkomen, en zoo besluiten wij daaruit wederom met waarschijnlijkheid, dat de stoffen die onze aarde zamenstellen,—zij het dan ook in geheel andere betrekkelijke verhoudingen,—desgelijks bestanddeelen zijn van de overige bollen van ons zonnestelsel, en gevolgelijk, dat dit geheele stelsel in gastoestand heeft kunnen verkeeren, even als het proefondervindelijk van de bestanddeelen der aardschors gebleken is.
Wel is waar, moet men daarbij dan tevens aannemen, dat dit gas in zijnen oorspronkelijken toestand uiterst ijl is geweest. Door vergelijking van de bekende hoegrootheid der massa van de tot ons zonnestelsel behoorende ligchamen met de ruimte eener spheer, waarvan de afstand van de verste der thans bekende planeten, Neptunus, de straal is, bevindt men, dat in een kubiek geogr. mijl 2076 kilogrammen stof bevat was, dat is niet meer dan 1⁄195 milligram in eene kubiek el[1].
- ↑ De boven medegedeelde uitkomst verschilt zeer veel van die welke men vermeld vindt bij burmeister (Geschichte der Schöpfung 5e. Aufl., Leipzig, 1854. p. 143 noot.) Volgens deze berekening, die echter blijkbaar aan eenen anderen ontleend is en bovendien reeds dagteekent van voor het tijdstip der ontdekking van Neptunus, zoude een tachtig millioenste gedeelte van een grein vaste aardsche stof eene kubiekmijl gevuld hebben, toen de bestanddeelen van ons zonnestelsel gelijkmatig de ruimte vervulden van eenen bol, waarvan de Uranusbaan den omvang aanduidde. Ook helmholtz (Ueber die Wechselwirkung der Naturkrafte, Königsberg, 1854, p. 26) zegt, mede blijkbaar zonder de rekening herhaald te hebben, dat, toen de nevelbol tot aan de baan der uiterste planeten reikte, in vele millioenen kubiekmijlen slechts een grein weegbare stof bevat was. Het is daarom, dat ik de door mij verrigte berekening hier verkort mededeel. De straal van de Neptunusbaan is 621,200000 geogr. mijlen; derhalve is de inhoud van eenen