Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/155

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 143 —

verheid is, waardoor en door de overmagt van den ontwikkelden geest het katoen, b.v., gekweekt op het vaste land van Indië, door den Europeeschen zeeman, duizenden mijlen ver, wordt afgehaald, in Europa verarbeid en als menigerlei fabrikaat derwaarts wordt teruggevoerd en dan nog tot minderen prijs kan worden verschaft, dan hetgeen in het land zelf, maar zonder groote werktuigelijke fabrieken, gesponnen en geweven is; ja, men heeft het gezegd, en met regt, dat Europa het aan zijne gematigde luchtstreek en geschikte ligging voor handel en zeevaart, maar voor een groot gedeelte ook aan het ijzer en de brandstoffen te danken heeft, dat dit werelddeel, vóór alle andere, in beschaving en ontwikkeling heeft uitgemunt en nog staat aan de spits van de beschaving der wereld, trots de reusachtige ontwikkeling van het jeugdig Amerika!

Geeft de grond hier niet alles, ja bijna niets zonder arbeid—danken wij het der Goddelijke Voorzienigheid, dat zij ons zoo tot arbeid gedwongen heeft, waardoor de landbouw ontstaan en meer en meer tot dien hoogen trap, waarop wij dien thans aanschouwen, gestegen is. Neen! niet daar, waar men alles aan de natuur, zonder eenige moeite, te danken heeft; niet daar, waar overvloed van graan en ooft zich als van zelve aanbiedt, is de landbouw als kunst en wetenschap ontwikkeld; maar daar, waar hinderpalen te overwinnen, voorzorgen te nemen waren; daar, waar niet het ligchaam alleen, maar ook de geest, door nood en behoefte gescherpt, tot handelen genoopt werd, daar hebben land- en tuinbouw en veeteelt zich heerlijk volmaakt; daar wordt door de zamenstemming van landbouw met handel en scheepvaart, onder het bestuur van het alles regelend verstand, overvloedig in aller behoeften voorzien; terwijl hongersnood en ellende niet dan te vaak heerschen in die rijkgezegende oorden, waar de natuur alles, de mensch bijna niets doet; nog te meer, waar de weinig ontwikkelde geest onder allerlei bijgeloovige dwaasheden gebukt gaat. Op Timor heerscht het bijgeloof, dat ziekte en rampspoed hem staat te wachten, die, met uitzigt op winst, meer graan en andere van de eerste levensbehoeften aankweekt, dan hij voor de onmiddellijke behoeften van zijn gezin en voor de schatting aan zijne opperhoofden noodig heeft. Ik behoef niet te zeggen, dat