Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/220

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 208 —

oppervlakte voordoet is slechts eene flaauwe uiting, een zwakke weerklank van die snelle schommeling, die van het eene uiteinde tot het andere en tot op eene aanmerkelijke diepte de gansche watermassa doorloopt. Zeer schoon en eenvoudig werd dit bewezen door de gebroeders weber, twee duitsche geleerden. Zij namen water, waarin kleine stofjes zweefden, en bragten het in een bak met glazen wanden. De een maakte aan het eene uiteinde golfjes en de ander lette ergens met een vergrootglas op de beweging van zulk een stofje, en zoo vonden zij dat elk stofje tot op eene zeer aanmerkelijke diepte onder de oppervlakte eene snelle trilling maakte en eene soort van klein cirkeltje beschreef voor elk bijna onmeetbaar golfje dat daarover heenging; en of men nu de beweging van zulk een stofje of van een eigenlijk waterdeeltje waarnam, dat zal wel hetzelfde zijn.

Die kleine slingering der deeltjes noemt men trilling—ik heb het woord reeds gebezigd—en de vervorming of doorbuiging, welke zich over de oppervlakte voortplant, noemt men golving. Men ziet wel in dat, nu de trilling zich tot eene groote diepte uitstrekt, hier ook even goed zou kunnen worden gesproken van eene golving van de geheele vloeibare massa. Men zal uit het aangevoerde ook reeds hebben opgemaakt, dat elke golf, elke berg, zich eigenlijk eerst vormt uit het water, dat hij vindt op de plaats waar hij aankomt en dan, wanneer hij verder gaat, dat water weêr achterlaat. Ten overvloede zal men zich hiervan op de volgende wijze zeer gemakkelijk kunnen overtuigen: men werpe een stukje hout op de oppervlakte waarop zich onze kringen voortplanten, dan moet dit blijkbaar alle bewegingen van het water volgen, en dan ziet men het wel op en neêr gaan voor elken kring die voorbij gaat, maar overigens blijft het rustig op zijne plaats.

Diezelfde trillende bewegingen der kleinste deeltjes, welke hier zulke onaanzienlijke kringetjes voortbrengen, zijn ook de zamenstellende elementen van die kolossale baren, welke op de opene zee door den wind opgejaagd en voortgestuwd zulk eene ontzaggelijke grootte bereiken. De grootte der golven, die op eenige watermassa kunnen worden opgewekt, wordt geheel beperkt door de diepte, tot welke het water zich uitstrekt; daarom kunnen wij zelfs met