Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/260

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 248 —

Wij willen nu met de beschouwing van iets meer zamengestelde verschijnselen aanvangen; zoo straks beschouwden wij het zonnebeeldje door een rond gaatje; men zou ook een zeer klein driehoekig gaatje kunnen nemen, hetwelk drie reeksen van afwisselende donkere en lichte beeldjes zou geven, namelijk ééne reeks voor ieder der zijden, en wel loodregt op die zijde; indien men bij toeval zulk een uiterst klein driehoekig gaatje mogt daarstellen, zal men daarmede waarschijnlijk drie lichte strepen zien, die dan ontstaan uit de zamenvloeijing van de gezegde beeldjes, welke in de rigtingen dier strepen zigtbaar moesten zijn; doch dan moet men vooral niet te digt op het lichtende punt gaan staan; hoe verder men zich verwijdert, des te beter gaan ook de nevenbeeldjes uit elkander. Een klein vierkantje of ruitje zal een verlicht kruis geven, waarvan de takken loodregt op de zijden staan.

Eenige naauwe sleufjes, zeer digt bij elkander en onderling op gelijke afstanden, geven zeer schoone verschijnselen; bij den een of anderen instrumentmaker zal men zeer gemakkelijk een klein glazen plaatje kunnen bekomen, waarop eenige strepen met een diamant of staalstift zijn getrokken, die allen even ver uit elkander staan; de tusschenruimten vormen hier de doorzigtige sleufjes en de eigenlijke trekken, waar het glas gekrast werd en dus mat is geworden, stellen de middenschotjes daar, die ondoorschijnend zijn; zulk een zamenstel geeft links en regts van de vlam of lichtstreep zeer zuivere en hoog gekleurde nevenbeelden; zelf kan men zulke stelsels van sleufjes moeijelijk zuiver genoeg maken.

Wij denken ons nu eene verzameling van eenige kleine en onderling even groote openingen; in het algemeen zal eene verzameling van gelijksoortige kleine openingen in de eerste plaats dezelfde werking doen als eene enkele en die veel beter doen uitkomen, en in de tweede plaats nog nieuwe verschijnselen daaraan toevoegen, welker grondige afleiding mij te verre zoude voeren; de lezer vergenoege zich dus verder met proeven. Een lapje fijne zijde geeft in zijne mazen een zamenstel van zoo tamelijk regelmatige vierkantjes; wanneer men nu door een sterk uitgespannen foulard, welke al weder digt voor het oog wordt gehouden, naar eene tamelijk ver verwijderde kleine