Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/263

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 251 —

eene verklaring geeft van die kringen om de maan, maar zij leert ons zelfs op zeer eenvoudige wijze dit verschijnsel door heksenmeel of een dunnen aanslag volkomen nabootsen.

De dunne draadjes van gewone boomwol—of, laat ik mij eenvoudiger uitdrukken, van watten—geven ook al soortgelijke verschijnselen; een uitgeplozen vlokje watten geeft, wanneer men er doorziet, duidelijk eene gekleurde gloriekroon rondom eene eenigzins verwijderde vlam. Bij mistig weder zien wij al onze lantaarns ook met zulk eene kroon omgeven; wanneer er veel rook in de kamer is, zien wij iets soortgelijks rondom alle lichtvlammen; de bloedligchaampjes, waarvan de lezer wel eens heeft gehoord, geven, in eene dunne laag op een stukje glas uitgespreid, ook al soortgelijke verschijnselen. Er bestaat een naauw verband tusschen de grootte der kringen, die wij bij een bepaalden onderlingen afstand van de lichtbron, het werkende schermpje en het oog van den waarnemer zien voor den dag komen, en tusschen de grootte van de ondoorschijnende ligchaampjes; young bepaalde dit verband wiskundig en stelde een werktuig voor om, met behulp van de grootte dier kringen, de grootte van kleine ondoorschijnende ligchaampjes te bepalen.

Nog enkele gevallen van diffractie van het licht wil ik aanstippen. Wanneer men met bijna gesloten oogen, dus tusschen de ooghaartjes door, of langs den rand van een wolligen pet in de zon ziet, neemt men kleuren waar, die hier te huis behooren; in beide gevallen werken de haartjes als ondoorschijnende tusschenschotjes en de opengelaten ruimten als naauwe sleufjes; reeds wanneer men de oogen half toe doet en dan naar eene vlam ziet, zal men die kleuren en zelfs meer of min volkomene nevenbeeldjes bespeuren. Verder laten zich nog onderscheidene voorkomende verschijnselen zamenvatten in deze stelling: dat elk klein ondoorschijnend ligchaampje, hetwelk op grooten afstand van den waarnemer en tevens in of nabij de lijn ligt, die het oog met de lichtbron verbindt, even zooveel licht geeft als het eigenlijk moest wegnemen en dus, in plaats van licht op te houden, nog eens zoo sterk verlicht schijnt als de omgeving; deze waarheid moet op soortgelijke wijze worden aangetoond als de stelling van

poisson, die boven werd vermeld; genoeg, men verklaart hieruit bijv. het zonderlinge lichten van kleine ondoorschijnende voorwerpen, die

17