— 261 —
zoeking van den tijd, die gevorderd wordt, om de zalmen eenen genoegzamen wasdom te doen verkrijgen, om de moeite der vangst te beloonen. Daartoe werd een zeker aantal, ongeveer 1200—1300, vooraf geteekend. Men ving deze namelijk op en knipte hun de rugvin af, waarna men ze weder liet zwemmen. Binnen den tijd van twee maanden na hunne vrijlating werden twee-en-twintig der zoo geteekende visschen, na hunnen terugkeer uit de zee in de rivier, weder gevangen, en daarbij bleek, dat zij, tijdens dit kort verblijf in de zee, zoo verbazend snel in grootte en gewigt waren toegenomen, dat het naauwelijks geloofelijk zoude zijn, indien het aan hen gemaakte teeken niet allen twijfel verbande. De eerst gevangene wogen 5 tot 5½ Eng. ponden, de iets latere 7 tot 8 pond. en een, op den 31en Julij, dus slechts ruim twee maanden na het verlaten des vijvers, gevangen visch woog niet minder dan 9½ pond. Bij allen was de plek, waar de wond was gemaakt, met huid overdekt, bij sommigen zelfs met schubben.
Uit deze proeven volgt derhalve onwedersprekelijk, dat althans een gedeelte van de uit het ei gekomen jeugdige zalmen reeds in het eerste jaar den togt naar zee onderneemt, en dat zij binnen den tijd van twintig maanden, na uit het ei gekomen te zijn, eene grootte bereiken kunnen, die hen voor de vischmarkt geschikt maakt.
Terwijl wij het bovenstaande, ontleend aan de Proceedings of the Brit. Assoc. 1855, mededeelen, mogen wij ons leedwezen niet ontveinzen, dat de Maatschappij, die zich de bevordering der vischteelt in ons vaderland heeft ten doel gesteld, hoewel reeds voor geruimen tijd opgerigt, nog zoo weinig teekenen van leven heeft gegeven. Wij betreuren dit te meer, omdat welligt anderen, die bij de oprigting dezer Maatschappij van meening waren, dat deze gewigtige zaak nu in goede handen was, zich daardoor hebben laten weêrhouden, om hunne met geen ongunstig gevolg aangevangen pogingen verder voort te zetten.