— 279 —
woudboomen met afvallend loof van hun tooi beroofd heeft, schoon dor en droog, het langst aan den boom blijven en dus ook in dit opzigt boven de andere afvallende bladeren verheven zijn. Hiermede staat in verband, dat de eik ook een van de boomen is, die in de lente het laatst hunne bladeren ontwikkelen; maar wij weten ook, dat "vroeg rijp zijn" geene doorgaande eigenschap van het genie is. Gelijk het genie zich het liefst alleen en onafhankelijk ontwikkelt, zoo ook vertoont zich de eik meestal in eenzame majesteit, en duldt geene anderen in zijne onmiddellijke nabijheid, of vereenigt zich in de kleine groepen, op de opene plekken van het woud, tot de geniale bondgenootschappen, welke ons door ruysdaels hand zoo onnavolgbaar zijn gekarakteriseerd.
Het onbestemde van de vormen van den eik voert ons nader tot het ontoegankelijk rijk eener vrije Natuur, die den spot drijft met alle menschelijke bepalingen en berekeningen, als welke met gelukkiger uitslag op den beuk mogen worden toegepast. In de ontwikkeling van den eik vinden wij weder eene van die grenslijnen, waar de wetenschap ophoudt en zich verliest in eene bovenzinnelijke wereld, die wij slechts vermoeden, en nimmer in onze gebrekkige begrippen geheel kunnen overbrengen. En voert de wetenschap langs een langen en moeijelijken weg tot dat geheimzinnig rijk, dat wij het Rijk van het Schoone noemen, eene reine aanschouwing leidt het genie in eens tot die hoogere wereld op. Is de eik het beeld eener verhevene genialiteit, in hoogeren zin is hij een beeld der Natuur, niet van die Natuur, welke tot gemak van den mensch in systemen en museums bewaard wordt, maar van die vrije, werkelijke Natuur, wier binnenste heiligdom, in spijt van alle weegschalen en passers, een altoosdurend raadsel blijft. In dezen zin heeft ook de grieksche wijsgeer pherecydes het beeld van den eik geschetst als de geheimvolle, alles bezielende Natuur. Op alle volken der oudheid heeft de eik dien verheven, goddelijken indruk te weeg gebragt. Hij was zoowel geheiligd aan den zeus der Grieken als aan den teuth der Germanen, en zijne bladeren omkransten zoowel de eerwaardige Druïden als de roemruchtige burgers van Rome, terwijl bij de oosterlingen de eik het beeld is van hunne grootste zaligheid,