Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/322

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 310 —

werpt als het kan. Op hetzelfde oogenblik trekt het den staart weder tusschen de beenen en bevindt zich dan in dezelfde houding als vroeger. In werkelijkheid geschiedt derhalve de vooruitgang geheel door den staart, die, als een dubbel gebogen'veêr, het achterdeel opwipt en het geheele ligchaam vooruit stuwt. Doch ook bij den sprong is de staart aan den Kangoeroe van veel nut, door het evenwigt te bewaren, zoodat het dier telkens weder op zijne achterpooten teregt komt. Daartoe trouwens dient de staart aan zeer vele zoogdieren. Zoo b.v. aan de Eekhoorns, een geslacht van sierlijke, bevallige dieren, dat in alle luchtstreken, en bijna in alle landen (Australië alleen uitgezonderd) zijne vertegenwoordigers heeft. Allen kennen wij het gewone eekhoorntje (Sciurus vulgaris), dat onze bosschen bewoont, en waarvan die, welke in het hooge noorden van Europa en Azië leven, des winters eene fraaije grijsachtige vacht verkrijgen, welke het bij onze dames als pelterij zoo geliefde petit gris levert. Even als dat diertje, leven ook alle andere Eekhoornsoorten van boomvruchten, en zijn in den letterlijken zin boombewoners. Zij springen van den eenen tak op den anderen, maar ook van den eenen boom naar den anderen, welks takken soms vijftien en meer voeten van die des eersten verwijderd zijn. Bij deze sprongen bewijst de staart hun dezelfde dienst als de vederen waarmede het achtereinde van een pijl voorzien wordt, om dezen, na afgeschoten te zijn, in eene regte rigting te houden. Die staart is namelijk met lange haren bezet, welke zich ter weerszijde van de algemeene as uitbreiden. Op het oogenblik dat de eekhoorn den sprong doet, strekt hij zijn staart, die hij in de rustende of loopende houding op eene bevallige wijze tegen den rug omhoog geslagen droeg, achterwaarts uit, even als ware het een roer, en zijn sprong is nu zoo zeker, dat hij zelden of nooit den tak mist, welken hij zich tot doelwit gekozen heeft. Hetzelfde geldt van de zoogenaamde vliegende Eekhoorns (Pteromys, zie Fig. 12), wier tusschen de ledematen uitgebreide huid hun bovendien als een valscherm dient, zoodat zij, in de lucht eenige oogenblikken zwevende, afstanden van dertig tot veertig voeten afleggen, en desgelijks van de tot de orde der buideldieren behoorende Pha-