Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/345

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 333 —

gen omtrent den weg, dien zij aan den hemel zal afleggen, of omtrent het voorkomen dat zij zal aannemen. Velen zullen zich nog herinneren, hoezeer de komeet van halley, bij hare verschijningin het jaar 1835, met betrekking tot den weg, dien zij aan den hemel zoude afleggen, met betrekking tot de tijdstippen, waarop zij voor het gewapend en ongewapend oog zoude zigtbaar worden en verdwijnen, en zelfs met betrekking tot het voorkomen, dat zij zoude aannemen, aan alle voorspellingen heeft voldaan, die in mijne verhandeling over haar worden aangetroffen, en zij zullen met verbazing vragen, waarom men zich nu geene dier voorspellingen durft veroorloven en, bij de aankondiging van eene komeet, zoozeer in het onzekere moet verkeeren. Ik stel er prijs op, dat die weifelende houding der sterrekundigen door niemand aan den tegenwoordigen toestand hunner wetenschap worde toegeschreven; maar, wil ik iedereen een duidelijk inzigt in hare oorzaak geven en doen beseffen, dat zij alleen de middeleeuwen ten laste komt, zoo moet ik aan eenige bijzonderheden omtrent de loopbanen der kometen herinneren en bepaaldelijk den grondslag vermelden, waarop de voorspelling van de verschijning eener komeet in het algemeen berust.

Wij weten, dat onze aarde, met de zon, de maan en de overige planeten, een bijzonder stelsel in de schepping vormt, dat, in alle rigtingen, op onmetelijke afstanden van de zoogenaamde vaste sterren is afgescheiden. De planeten, en daaronder de aarde, bewegen zich om de zon in kringen, die weinig van cirkels verschillen, en van welke ieder eene bepaalde en haar toegewezene grootte, gedaante en ligging heeft. Die gemeenschappelijke kringvormige beweging van de aarde met de overige planeten om de zon, werd in het begin der zestiende eeuw door copernicus bewezen, maar copernicus was niet in staat de juiste toedragt dier beweging met zekerheid te bepalen. Die bepaling was eerst mogelijk geworden nadat tycho brahe, op het einde dier eeuw, gedurende eene lange reeks van jaren, de schijnbare beweging der planeten aanhoudend had waargenomen, met eene naauwkeurigheid, zoo groot als die voor de uitvinding der verrekijkers mogelijk was. Die waarnemin-

22*