Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/409

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 397 —

opmerkzaam gemaakt, in zijne nabijheid twee lange zwanenhalzen ontwaarde. Zij behoorden aan twee giraffen, die rustig en geheel in de houding van andere dieren weidden, niet knielend, zooals men gefabeld heeft. Dadelijk begon de jagt van den hoogelijk verheugden reiziger. Weldra echter werd hij, nadat hij tot op een geweerschot gelukkig genaderd was, door de giraffen bemerkt, en ijlings vloden deze heen. "Maar dit ontvlieden," schrijft lichtenstein, "was zoo boven alle verwachting zonderling, dat ik door lagchen, verbazing en vreugde bijna de gansche jagt vergat." Ook hier waren het weêr de zonderlinge bewegingen van het dier, die de meest tegenovergestelde indrukken voortbragten.

Wat zich evenwel in de phantasie des dichters en van den mensch in 't algemeen dadelijk in symboliek verandert, wordt in het licht der wetenschap terstond tot natuurwet. Wat is het, dat die vreemde bewegingen, die ons zoo belagchelijk en bizar toeschijnen, regtvaardigt? Lichtenstein beantwoordt ook deze vraag. "Bij het zonderlinge gebrek aan verhouding tusschen de hoogte van voren en van achteren, en van de geheele hoogte tot de lengte, heeft de snelle voorwaartsbeweging van het dier veel zwarigheid in." Zij verhinderen de giraffe te draven, en laten haar slechts toe bij snellen loop te galopperen, en bij het weiden rustig te stappen. Maar die galop is zoo zwaar, log en plomp, dat men gelooft de giraffe te voet te kunnen inhalen, ofschoon elke sprong het dier tot twaalf à zestien voet vooruit brengt. Om deze beweging te begrijpen, moet men zich de merkwaardige verhoudingen van het dier herinneren, Het voorwerp, dat lichtenstein mat,—hetgeen intusschen niet van de grootste was,—was van den grond tot de hoornen 13 voet 4 duim hoog, de hals zelf was iets minder dan 5 voet lang, gevolgelijk de pooten van de schoft tot de teenen ruim 8 voet. Daarentegen was het achterdeel van het kruis tot den hoef slechts 6½ voet hoog, terwijl de lengte van de borst tot het begin van den staart 7 voet bedroeg. Het is duidelijk, dat bij zulk eene ongewone verhouding der gestalte, waarbij het voorste gedeelte des diers bijna 7 voet hooger staat dan het achterste, het zwaartepunt naar voren moet vallen, en alzoo bij groote snelheid van den loop een voor-