— 29 —
met de diersoorten, die allen aan een zeker bepaald gedeelte van de oppervlakte der aarde gebonden zijn, is mijns inziens niet voor bedenking gevrijwaard. Het is niet noodig, om als oorzaak van de gehechtheid der meeste onbeschaafde stammen aan hunnen geboortegrond een eigen instinkt aan te nemen, dat hen, even als de dieren, door eene soort van nooddwang aan dien grond binden zoude. Wij nemen immers datzelfde verschijnsel ook waar bij onzen eigenen stam, bij welken dat instinkt uitgedoofd zou zijn, en het is hier zonder eenigen twijfel toe te schrijven aan mindere beschaving, bij mindere behoeften, verbonden aan de magt der gewoonte, welke juist daar haren invloed het meest doet gevoelen, waar de ontwikkeling van den geest achterlijker of eenzijdiger gebleven is. Wij zien de inboorlingen van streken, waar noch de natuur, noch de zamenleving iets aanlokkelijks schijnen te bezitten, met vreugde daarheen terug keeren, en het verblijf in hunne geboorteplaats verre verkiezen boven dat in de grootste steden of in de schoonste oorden des lands. De bewoner van onze armoedige zeedorpen en van onze afgelegene eilanden zoude zijne woonplaats met geene andere willen verruilen. En het is elk, die zich met de zorg voor armen belast heeft gezien, bekend, hoe moeijelijk de arme te bewegen is, de plaats zijner geboorte en inwoning te verlaten, en zich elders te vestigen, waar hij stellig het werk en het brood vinden zou, dat hij hier te vergeefs zoekt. Hoe meer en veelzijdiger beschaving echter het deel wordt van menschen uit diezelfde streken en uit denzelfden stand, des te meer verdwijnt die onberedeneerde gehechtheid aan hunne eerste woonplaats. Deze moge hun altijd dierbaar blijven, als de plaats hunner geboorte en de woonplaats hunner betrekkingen en eerste vrienden, als het oord, waaraan zich de herinneringen hunner jeugd vastknoopen,—zij zullen toch minder aarzelen zich naar elders te begeven, wanneer hun verstand hun het nut van zulk eene verhuizing aanprijst,—en ook elders zullen zij gelukkig kunnen leven. Waarom nu hetzelfde verschijnsel bij die onbeschaafde volksstammen aan eene andere oorzaak, aan een zoogenaamd plaats-instinkt, zoude moeten worden toegeschreven, beken ik niet te begrijpen.