Inentingen, door mij beproefd met deze vloeistof, tot zelfs op jonge spreeuwen, hebben niet het geringste gevolg gehad; de wondjes genazen als eenvoudige steekwondjes.
Dit nu pleit zeker voor het niet vergiftig zijn; voor het eigenaardig gif pleiten echter de volgende omstandigheden: 1° dat men den pieterman reeds voor plinius en sedert altijd en overal, waar deze visch gevonden wordt, als vergiftig heeft beschouwd, daar men duidelijk genoeg waarnam, dat eene steekwond met een spijker, een houtsplinter, een doorn of elk ander even puntig en hard voorwerp toegebragt, in het minst niet zulke buitengewone en vreeselijke gevolgen had; 2° dat die zelfde gevolgen ontstaan, al wordt men gestoken met den stekel van eenen dooden visch, en er dus geenszins eene vooronderstelde bijzondere en buitengewone wijze van steken kan in rekening gebragt worden; 3° dat zich dezelfde verschijnselen vertoonen niettegenstaande de stekel door het leder van den schoen of door de wol van eenen visschers handschoen heeft moeten dringen, waaruit men tot het besluit zou mogen geraken, dat het vergif althans niet buiten om den stekel heen zich bevindt; immers in dat geval zou het moeten worden afgewischt, gelijk men dat gebeuren ziet bij den beet van adders, dolle honden enz.
Uit dit alles kunnen wij gevolgelijk het besluit trekken, dat het vergif geenszins op zich zelf aan te toonen is, doch dat er uit de uitwerkselen blijkt, dat er toch wel een vergif zou kunnen zijn, hetwelk wij of door onoplettendheid, of door gebrek aan scherpzinnigheid en waarnemingsvermogen, of misschien wel uit gebrek aan voldoende werktuigen, nog niet hebben kunnen leeren kennen. Dit besluit bevestigt tevens de stelling, waarmede wij dit artikel aanvingen: het groote, vreemde, en in 't oog vallende, al is het uit den vreemde, kennen wij meestal wel zoo naauwkeurig als het kleine en minder schitterende, al is het in onze eigene omgeving te vinden: het vergif van den ratelslang weten wij aan te wijzen, dat van den pieterman is voor ons nog met een sluijer bedekt.