Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/525

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
103
OVER DE DOODE ZEE.

of zijdekruid dat men in Noord-Amerika aantreft. Breekt men er iets van af, dan vloeit er een melkachtig sap uit. De vrucht heeft van buiten veel overeenkomst met een grooten gladden appel of sinas-appel en hangt in bosjes van twee of vier te zamen. Als zij rijp is, heeft zij eene geelachtige kleur. Op het gevoel is ze week en zacht. Maar wanneer men ze drukt, spat zij als eene blaas uiteen en alleen de vezels van de dunne bast blijven over. Zij is inderdaad hoofdzakelijk met lucht gevuld, als eene blaas, waardoor zij hare ronde gedaante krijgt. Het hulsel bevat eene menigte dunne zijde met zaadkorreltjes. De Arabieren verzamelen deze zijde en maken daaruit lonten voor hunne geweren. Lynch zegt, dat de vrucht bitter van smaak is en met vezelen en stof vervuld. Het melkachtige sap, dat uit de bast of de takken vloeit, moet buitengemeen scherp en bijtend zijn. In Egypte wordt het gebruikt om de haren te doen uitvallen. In een berigt, voorkomende in de Algemeene Konst- en Letterbode van 7 October 1853 wordt vermeldt, dat men begonnen is het melkachtige vocht van de Asclepias gigantea op dezelfde wijze te behandelen, als geschiedt met het sap van den boom, waaruit de gutta percha vloeit. De uitkomst van deze proef leverde eene zelfstandigheid geheel overeenkomstig met de gutta percha. Deze zelfstandigheid wordt zacht in warm water en laat zich vormen; men heeft er bekers en vazen van gemaakt. Zij vermengt zich zeer goed met de gewone gutta percha. De Asclepias gigantea, in Indië muddar geheeten, geeft ook uitstekende vezels, die hennep en vlas kunnen vervangen. Zij groeit op de armste gronden. Eene goede cultuur zou de opbrengst van sap en de fijnheid der vezels in hooge mate vermeerderen.

Uit dit alles schijnt het wel aan geen twijfel onderworpen te zijn, dat de Oscher der Arabieren of de Asclepias gigantea de plant is, waaraan de zoogenoemde Sodoms-appelen groeijen.[1]

 

 

  1. Zie over dit gewas robinson, Palestina II, bl. 472, lynch, Bericht, bl. 201, Ritter, Erdkunde XV, 1, bl. 504.