Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/530

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
108
OVER DE DOODE ZEE.

die in den Bijbel de opgang van Akrabbim wordt genoemd.[1] Een diepe stroom, Wadi-el-Jeib geheeten en ver uit het zuiden afvloeijende, baant zich door deze klippenrij eenen weg en stort zijn water in de Doode zee uit. Hoewel zijne bedding in den zomer droog is, voert hij echter in den regentijd eene magtige massa water uit de Arabah en de haar omgevende bergen mede.[2]

Wij hebben dus voor ons eene groote aardkloof, een barst in de aardschors, die van den Libanon af zich tot de Elanitische golf uitstrekt. De Doode zee maakt dus slechts een deel uit van die diepe en zich verre in eene gelijke rigting uitstrekkende kloof in de oppervlakte van dit gedeelte der aarde. Het kan dan ook geenszins verwonderen, dat vele geleerden zich overtuigd hielden, dat de Jordaan zich eenmaal door dit dal heen in de Elanitische golf ontlastte. Maar de onderzoekingen van burckhardt, de berton, robinson en anderen hebben het bewijs geleverd, dat althans bij de tegenwoordige ligging dezer landen eene uitwatering des Jordaans in de Roode zee onmogelijk zoude zijn. Men heeft namelijk bevonden, dat het land op omstreeks 30° N. breedte zijne grootste hoogte heeft bereikt en daar eene waterscheiding vormt.[3] Het gevolg daarvan is, dat de ten Noorden van deze waterscheiding voorkomende beken of wadis noordwaarts vloeijen en hare wateren naar de Doode zee laten afstroomen; terwijl de beneden den 30° N. breedte zich bevindende wadis zich zuidwaarts naar de Elanitische golf wenden. Deze waterscheiding bestaat echter geenszins in een bergketen, die de Wadi-el-Arabah dwars zoude doorsnijden, maar veel meer in eene grondverhefflng. De groote aardkloof behoudt ook op de hoogte dier waterscheiding dezelfde gedaante, die zij doorgaans heeft en vertoont nu eene meer effene, dan weder eene meer golvende en heuvelachtige zandvlakte.

Overzien wij nu het geheele aardrijkskundig gebied, waarvan de Doode zee een deel uitmaakt. Het is eene groote, in ééne rigting voortloopende scheur of kloof in de oppervlakte der aarde, die, aan


  1. Num. 34, 3, 4; Josua 15, 2, 4.
  2. Robinson, III, bl. 779.
  3. Ritter, XV, 1 S. 768.