leerde, het schip te bewaren. Zuinigheid is in deze zaak ten hoogste af te raden, want de besparing van ettelijke guldens kan den geheelen ondergang van een schip of gebouw na zich slepen. Men vergelijke verder hierbij het stukje "over bliksem afleiders" van den heer w.m. logeman pag. 318, van den eersten jaargang van dit Album[1].
Moeten wij verbaasd staan bij de verschrikkelijke uitwerkselen, die wij van het bliksemvuur waarnemen, des te meer moeten wij ons verwonderen over de vreemde, ja schier onbegrijpelijke wijze, waarop het smelten van eenig metaal door den bliksem kan geschieden, en die een voldingend bewijs oplevert van de kracht en de snelheid, waarmede deze smelting geschiedt.
Bij de oude Latijnsche schrijvers, zooals plinius, seneca en anderen, vindt men reeds gewag gemaakt van degenklingen die gesmolten waren zonder verbranding van de schede. Zeer ligt zoude men vermoeden dat dit een fabeltje van den ouden tijd is. Maar naauwkeurige waarnemingen van latere dagen hebben de mogelijkheid en waarheid van dergelijke gevallen volkomen gestaafd. Men houde daarbij echter in het oog om aan het woord smelten, niet de ruime beteekenis van versmelten te hechten, maar daardoor alleen eene smelting van het oppervlak te verstaan.
De kleine tijdsruimte, waarin de smelting geschiedt, en die dikwijls niet het een millioenste gedeelte eener seconde bedraagt, gevoegd bij de aanwezigheid van eenen goeden warmte-geleider tot afkoeling, kunnen van dit verschijnsel voldoende rekenschap geven.
Een paar voorvallen van dien aard mogen, ook wegens andere belangrijke bijzonderheden daarbij voorgevallen, alhier vermeld worden.
Ruim vijf-en-dertig jaren geleden, reed tegen het vallen van den avond onder zwaren regen en onweder een rijtuig met vier personen, waaronder een vriend van den Hoogleeraar schroeder v.d. kolk, aan wien ik deze mededeeling verschuldigd ben, uit Franeker naar eene naburige gemeente. Op anderhalf uur afstands van die plaats
- ↑ Ik verwijs verder naar de Volksvlijt 1855 p. 97, waarin door mij een stuk is geplaatst, 't geen het nieuwste wat de wetenschap en ervaring heeft geleerd, behelst, en naar hetgeen over dit onderwerp voorkomt in de Verslagen van de Koninklijke Akademie 1856, deel 5, stuk 2 pag. 214.