Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/690

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
264
DE DOOD, PHYSIOLOGISCH BESCHOUWD.

den waren dood van den schijndood toegepast, en beweerd, dat dit daartoe volkomen voldoende was, zoodat voortaan de vrees voor het levend begraven slechts een hersenschim wezen zou. Ik meen echter het regt te hebben deze bewering zeer in twijfel te trekken. Ik ontken geenszins de hooge waarde, welke de auscultatie bezit ten aanzien van het ontdekken van den schijndood, want door haar kunnen bewegingen van het hart buiten twijfel worden gesteld, die het gevoel niet waarnemen kan. Doch met dat alles blijft er nog steeds de mogelijkheid bestaan, dat de bewegingen des harten in sommige gevallen zoo uiterst flaauw en langzaam kunnen zijn, dat ook het gehoor er niets meer van ontdekt. Dat dit niet mogelijk zou zijn, zou alleen kunnen worden beweerd op grond, dat de sterkte van het gehoor des menschen absoluut is,—iets dat wel niemand zal durven volhouden. En zoodra men erkent, dat in enkele gevallen de ontdekking van den hartslag moeijelijk zijn kan, zoo ligt in die erkentenis zelve bijna noodzakelijk opgesloten, dat ook in enkele gevallen die hartslag aan het gehoor zal kunnen ontsnappen. Voeg ik hierbij de bedriegelijkheid van het zintuig des gehoors, en de omstandigheid, dat het aantal van hen, die in die methode van onderzoek genoegzaam ervaren zijn, tot nog toe betrekkelijk gering is, dan meen ik het er voor te mogen houden, dat het niet geoorloofd is de auscultatie als het eenige en voldoende middel aan te prijzen ter beoordeeling van den dood, en dat men veiliger zal doen zich te houden aan den geheelen zamenloop van de opgenoemde doodsverschijnselen, en in twijfelachtige gevallen aan de beginnende ontbinding.

Is de dood werkelijk aanwezig, dan treedt die ontbinding altijd na korteren of langeren tijd in.—De beschrijving van het ontbindingsproces behoort minder hier ter plaatse: van zijne algemeene uitkomsten echter nog een enkel woord. De grondstoffen of elementen, waaruit het menschelijk ligchaam en ieder ander organisch zamenstel, 't zij dier, 't zij plant, bestaat, vindt men in de onbewerktuigde natuur, in het delfstoffelijk rijk, terug. Maar de verbindingen, welke de grondstoffen met elkander in de delfstoffen vormen, zijn geheel andere dan die, welke wij in het organisch wezen aantreffen. De