Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/692

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
266
DE DOOD, PHYSIOLOGISCH BESCHOUWD.

de stof, waaruit die planten en die dieren bestaan, gaat, wanneer deze op hunne beurt sterven, weder tot den niet-organischen toestand over, om later al weder op nieuw aan de vorming en ontwikkeling van organische wezens dienstbaar te worden gemaakt. Zoo bestaat er in de natuur tusschen het organische en niet-organische rijk een altijd durende omloop van stof; de stof, waaruit eene plant of een dier bestaat, is onvergankelijk; slechts de vormen dier stof zijn voorbijgaand, en de dood, met de daarop volgende ontbinding, is alzoo niet eene vernietiging der stof, waaruit ons ligchaam bestaat, maar de weg en de voorbereiding tot nieuwe organische ontwikkeling, tot een nieuw leven.

 

 

Is dan de stof, waaruit het ligchaam bestaat, gelijk trouwens alle stof, onvergankelijk; kan zij zelfs onsterfelijk genoemd worden, voor zoover de natuur haar, telkens na den dood des ligchaams tot hetwelk zij behoorde, in zulk een toestand verplaatst, dat zij wederom een deel van het een of ander levend organisme kan uitmaken, en alzoo telkens weer met nieuw leven worden bezield,—dan ligt de vraag voor de hand, of er voor den denkenden geest, dien wij ons altijd als aan ons ligchaam tegenovergesteld voorstellen, ook eene dergelijke toekomst bestaat, en of dus die geest ook onvergankelijk en onsterfelijk is. Of zou die onsterfelijkheid misschien alleen daarin bestaan, dat wij naar den geest, zooals men het uitdrukt, blijven voortleven in onze nakomelingen, in de ons opvolgende geslachten, in de menschheid, voor zoover wij gedurende ons leven op anderen eenigerlei invloed hebben uitgeoefend, of onze intellectuele arbeid eenige blijvende uitkomsten heeft geleverd? Of moet men eene geheele andere onsterfelijkheid van den geest aannemen, waarbij, na den dood des ligchaams, onze individuele persoonlijkheid, ons zich zelven bewust ik, als zoodanig blijft voortbestaan?

]k acht mij verpligt aan het slot van dit opstel deze vragen aan te roeren. Mogt men het toch al willen ontkennen, dat de physiologie zich met die vragen te bemoeijen heeft, wanneer zij, als anthropologie optredende, niet slechts deze of gene zijde van het