Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/713

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
287
DE KARPER.

naar boven aan de oppervlakte drijven. In dit geval was de zwemblaas geheel ledig, waarvan cuvier zich door veelvuldig onderzoek herhaaldelijk overtuigde. Des niet te min bleven de arme dieren in dezen toestand even lang in het leven, als andere gelijksoortige, die in een vat zwommen, waar zij geen gebrek aan lucht hadden. Nam men hen nu, na vier en twintig uren, onder de klok weg en legde men hen in de opene lucht in water, zoo keerden zij zich zeer langzaam om en hernamen dus hunnen gewonen stand; de zwelling van den buik verminderde voortdurend, terwijl de visschen ondertusschen naar den bodem van het vat zonken. De buik werd nu zoo dun, dat de buikwanden zich ingetrokken, ja zelfs hol gelijk eene goot vertoonden. Vervolgens werd de buik bij onmerkbare graden weder voller en ronder, en na verloop van zes uren was de visch weder gelijk als voor de proefneming en zwom gezond en vlug in het vat om. Als men hem nu opende vond men de zwemblaas uitgezet en gevuld met de luchtsoort, die zij volgens het gevoelen van cuvier afscheidt, dat is met bijna zuiver stikstofgas.[1] Aan de blaas was hoegenaamd niets te zien en zij was in alle opzigten gelijk als eene uit een' visch die geene dergelijke proefneming ondergaan had.

Alle deze proeven, hoewel zij geenszins van wreedheid zijn vrij te pleiten, bewijzen ons echter ten duidelijkste de magt van den Schepper der natuur, die de dieren met zulke zonderlinge organen begiftigd en hen zoo doelmatig ingerigt heeft, dat zij weerstand bieden kunnen aan invloeden waarvan men ligtelijk zou meenen, dat zij het geheele organisme zouden moeten vernietigen.

 

 
  1. von humboldt en provençal hebben uit talrijke proefnemingen gezien, dat de lucht in de zwemblaas van karpers bestaat uit 0,071 zuurstof; 0,052 koolzuur; en 0,877 stikstof.