Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/773

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
347
KLIMAAT DES AARDBOLS.

neemt lyell de mogelijkheid eener veranderde plaatsing van vast land en oceaan te baat, om de geologische verschijnsels van veranderingen in de temperatuur te verklaren. De betrekkelijke verhouding tusschen de uitgestrektheid van zee en land blijve overigens dezelfde, zoo zal er b.v., als al het vaste land aan de Noord- en Zuid-pool bijeen gegeplaatst was en de zee van de linie zich tot 30° N. en Z. uitstrekte, een uiterste grens van koude op onzen aardbol waargenomen worden, en lag daartegen al het vaste land tusschen den 30° N. en Z. breedte, dan zou de grootste hitte heerschen. Beide die uitersten heeft hij door eene kaart (bl. 111) verzinnelijkt. Wij willen niets te kort doen aan lyell's verdiensten, maar meenen echter, dat hij te ver gaat, en op deze hypothese te veel gewigt legt, wanneer hij de stelling, dat de aarde eenmaal door hitte vloeibaar was en later, afgekoeld zijnde, eene vaste schors bekwam, voor willekeurig verklaart, en wanneer hij de daarop berustende beschouwingen als spelingen der verbeelding omtrent de onderstelde veranderingen der inwendige temperatuur van eene embryonische planeet brandmerkt (p. 94). Na deze opheldering zullen de woorden van phillips duidelijk zijn, en de lezer zal, zoo ik meen, tevens bespeuren, dat deze schrijver, zonder lyell te noemen, over de hypothese van dezen zijnen landgenoot omtrent eveneens oordeelt, als ik het gewaagd heb te doen.