Den volgenden dag, ongeveer ten half 10 ure, toen de zon helder scheen, maar hare stralen onmiddellijk op den korf wierp, zag de waarnemer een 50-tal bijen, die onder sterk gonzen om den korf vlogen. Thans hielden zij zich niet lang aan den ingang op, maar toonden zich veel stoutmoediger dan de eerste bij van den vorigen avond, hetzij dat zij op het berigt dezer bij gerust waren, hetzij dat hun groot aantal hun moed inboezemde. Zij onderzochten naauwkeurig al de deelen van den korf en vlogen daarna, elk afzonderlijk en zonder elkander af te wachten, weder weg. Een oogenblik later en alles was weder stil.
Frarières' nieuwsgierigheid was nu ten hoogste gespannen. Hij had wel in oude geschriften over de bijen gelezen, dat deze insekten, vóór zij den moederkorf verlaten, de omstreek hunner woning overal onderzoeken, maar had het nooit zelf gezien; en daar hem deze zaak van aanbelang voorkwam, als in verband staande met hooger geestvermogens dan velen wel, gemakshalve, aan de insekten toekennen, besloot hij zoo lang bij den korf te blijven wachten, tot hij iets naders hieromtrent vernam.
Zijn geduld, werd op geene al te harde proef gesteld. Twee uren na het vertrek der laatste bijen, zette zich een fraaije bijenzwerm in dezen nieuwen korf neder en bevestigde alzoo het voorgevoelen des waarnemers.
Kan men, na dit alles, nog betwijfelen dat de bijen in dit geval bijna zoo handelen of zij met verstand begaafd waren, en dat zij noodzakelijk eene taal, welke dan ook, moeten hebben, om elkander den uitslag hunner nasporingen mede te deelen. Het bleek naderhand dat de zwerm van eenen grooten afstand afkwam, daar de eigenaar den zwerm gevolgd was en hem eindelijk in den nieuwen korf van frarières zich had zien nederzetten.