Kleine Planeten.—Het getal der bekende kleine planeten tusschen Mars en Jupiter bedraagt thans twee en veertig. Daarvan zijn er in het laatstverloopen jaar vijf ontdekt, namelijk Leda, Laetitia, Harmonia, Daphne en Isis, door de HH. chacornac, goldschmidt en pogson. In een geschrift, onlangs te Berlijn verschenen, van K. bruhns, getiteld: De Planetis minoribus inter Martem et Jovem circa solem versantibus, vindt men eene zamentelling van alles, wat tot dusverre over deze kleine planeten is bekend geworden. Uit de daarin medegedeelde tafels blijkt, dat Flora het naast bij de zon staat, met eene halve groote as van 2,201 en eenen sideralen omloopstijd van 1193 dagen, terwijl deze getallen voor de verst van de zon verwijderde, Euphrosina, 3,156 en 2048 bedragen. Daar sommige dezer hemelligchamen eene zeer excentrische loopbaan hebben is hunne lichtsterkte ook zeer verschillend. Het grootst is dit verschil bij Polymnia; bruhns schat hare lichtsterkte op 9,78 in het perihelium en 0,24 in het aphelium, de lichtsterkte op middelbaren afstand van de zon als eenheid aangenomen zijnde. Hij doet echter opmerken, dat de lichtsterkte niet regelmatig af- en toeneemt, hetgeen doet vermoeden, dat deze ook afhankelijk is van de meerdere of mindere hoeveelheid licht, welke, gedurende de draaijing der planeet om hare as, van onderscheiden gedeelten harer oppervlakte wordt teruggekaatst. Vesta heeft de grootste lichtsterkte, zij kan als van de 6,de 5 grootte beschouwd worden; de geringste lichtsterkte bezitten Leucothea en Atalanta, die onder de sterren van de 12de, 5 grootte worden gerangschikt. Wat de grootte dezer planeten aangaat, zoo is het tot hiertoe eene vergeefsche poging geweest om deze door regtstreeksche meting te bepalen, daar hun doormeter beneden 1" blijft; bruhns heeft echter getracht die grootte bij benadering uit hunne lichtsterkte te berekenen. Hij vindt dan dat Vesta de grootste middellijn heeft, namelijk van 49,4 geogr. mijlen; die van Ceres zoude nagenoeg even groot zijn, t.w. 49,2 mijlen, die van Pallas 37,2; van Juno 24,3, van Laetitia 23,3 enz.; de kleinste zijn Leucothea en Atalanta, met middellijnen van slechts 5,4 en 4,4 mijlen. Alle deze kleine planeten, te zamen genomen, zouden, indien de uitkomsten dezer berekeningen juist zijn, eenen bol vormen van niet meer dan 76 mijlen in middellijn, dat is een zesde gedeelte van die van onze maan, terwijl er 130.000 van deze kleine planeten zouden gevorderd worden, om eenen bol te evenaren zoo groot als die van de planeet Mars.
Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/838
Uiterlijk