Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/847

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
31
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.

te Tübingen heeft door onderzoekingen getracht te bepalen of die verschillende lagen, ook in scheikundige zamenstelling van elkander afwijken. Hij heeft zich voor alsnog bepaald tot de gewone Oester, en de slotsom zijner onderzoekingen komt op het volgende neder.

In de schelp van den Oester zijn drie anatomisch verschillende bestanddeelen: A. De binnenste, glanzige, gladde, halfdoorschijnende witte laag: de parelmoerlaag, carpenter's subnacreous substance. B. De bruin gekleurde harde schubben, die aan de dichtschelpen als randbekleeding der laagswijs op elkander gelegene schelpbladen worden waargenomen, en die als dakpannen over elkander uitsteken: carpenter's prismatic cellular substance. C. Eene krijtwitte, niet glanzende, ondoorschijnende en wrijfbare massa, hier en daar tusschen de schelplamellen besloten; schlossberger noemt die de krijtachtige laag. Zij is altijd aanwezig, doch bij den eenen oester in grootere, bij den anderen in geringere hoeveelheid. Sommige natuuronderzoekers hebben haar voor eene bloote afzetting van bijna zuiveren koolzuren kalk gehouden, doch ten onregte.

Met verdund zoutzuur behandeld, laten alle drie zelfstandigheden een organisch skelet na, dat bij A en C structuurloos of onduidelijk gestreept, bij B meer celachtig genoemd kan worden. Dat van A en C is kleurloos, van B sterk gekleurd.

Wat nu de anorganische bestanddeelen dezer drie stoffen aangaat, zoo vond schlossberger in A 94,7 tot 88,2 proc. koolzuren kalk, 3,1 tot 0,8 proc. andere zouten, met 2,2 tot 0,8 proc. organische stof, berekend uit het verlies.

In B 89,09 proc. koolzuren kalk, 4,64 proc. andere zouten met 6,27 proc. organische stof.

In C 88,59 proc. koolzuren kalk, 6,71 proc. andere zouten met 4,70 proc. organische stof.

B en C stemmen dus ten aanzien der hoeveelheid minerale stoffen het meest met elkander overeen. Overigens zocht S. bij geen tweekleppige schelp, bij geen gasteropodenhuis ooit te vergeefs naar phosphorzuur en alkaliën. Flour en Jodium kon hij nooit met zekerheid aantoonen, doch meestal waren sporen aanwezig van kiezelaarde en zwavelzuur, soms ook van ijzeroxyde.

De onderzoekingen van S. aangaande de organische bestanddeelen der oesterschelpen zijn nog niet in haar geheel in het licht verschenen; wanneer dit geschied zal zijn, zullen wij de slotsommen er van mededeelen. Voorloopig zij hier aangemerkt, dat S. bepaald ontkent, dat de organische