Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/903

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
87
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.

soorten gaan gelijken. Dit geldt niet alleen ten aanzien van de kleur, maar ook van de gedaante des diers, van de overeind staande spitse ooren, den haargroei, enz. Reeds olivier merkt op, dat de honden in de omstreken van Konstantinopel op jakhalzen gelijken. In zuidelijk en oostelijk Rusland vindt men tallooze, half verwilderd in groote troepen ronddolende honden, die in kleur, in gestalte en in vorm der ooren dikwijls op de meest bedriegelijke wijze met jakhalzen overeenkomen. De waarneming van pallas, dat de honden met de jakhalzen in de beste vriendschap leven, is bij deze uitwendige overeenkomst ligt te begrijpen.—Dat bastaarden van honden en wolven niet zeldzaam zijn, is bekend; van honden en jakhalzen ontbreken zij evenmin.

De vraag: of de hond eene zelfstandige en scherp afgescheidene diersoort is, zooals de wolf, de jakhals en de vos, is moeijelijk te beantwoorden. Duidelijk is het, dat van ééne stamsoort van den hond geene spraak zijn kan, in dien zin, als wij van ééne stamsoort van het paard en van de geit spreken. Naar alle analogie is er geen wild dier waarschijnlijk, dat getemd zijnde, zulk eene menigvuldigheid van vormen te voorschijn brengen kan, als wij onder de honden aantreffen. Maar, wanneer wij ook al het onwezenlijke, al het van de cultuur afhankelijke daarlaten, dan bestaat er toch nog in de natuur geen dier, dat geheel met den hond overeenkomt. En evenwel is het niet waarschijnlijk, dat de oorspronkelijke stam van zulk een dier over de geheele oppervlakte der aarde heeft kunnen uitsterven. Het zou tegenwoordig niet eens mogelijk zijn, de in verschillende streken des aardbodems voorkomende verwilderde honden uit te roeijen; het zou in vroegere tijden nog veel moeijelijker geweest zijn, om den oorspronkelijken wilden stam overal te vernietigen. Het is alsmede niet waarschijnlijk, dat zulk eene nog bestaande stamsoort tot nu toe onopgemerkt, niet ontdekt gebleven zou zijn.

En zoo blijft er dan haast geen andere uitweg, dan met pallas aan te nemen: dat de oorsprong van den huishond te zoeken is in de temming en vermenging der in de onderscheidene landen te huis behoorende wolfsoorten.

Deze beschouwingswijze zal natuurlijk eene bloote hypothese kunnen blijven; maar zoo zij in de natuur gegrond is, zal het mogelijk zijn, ze door directe vergelijkingen van honden- en wolvenschedels tot volkomen zekerheid te verheffen. De onbeperkte kruising der hondenrassen onderling, en met den wolf en den jakhals, sluit zich aan die beschouwingswijze het best aan, even als het ook niet zonder gewigt is, dat daardoor de groote