Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/102

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
76
IETS OVER HET BILLARD.

aan die, welke ten gevolge der wrijving wordt geboren. Naarmate men lager raakt, wordt deze draaijing sterker: van het lager stooten zoowel als van de kracht van den stoot hangt het nu af, of die draaijing sterker of zwakker zal zijn dan die, waarvan de wrijving de oorzaak is. Is zij zwakker, dan dient het overschot, om den bal door de wrijving te laten draaijen: maar is zij integendeel sterker, dan zal het verschil moeten teweegbrengen, dat de bal ronddraait juist in tegengestelden zin van zijne gewone omwenteling. Zulk een stoot, waarbij echter het lager, zwakker stooten gewoonlijk de voorkeur verdient boven het minder laag maar sterker stooten, heet pommeranceren. Nu is het duidelijk, dat de wrijving gedurig blijft werken zoolang er beweging is, terwijl deze tegengestelde omwenteling het gevolg is van eenen slechts oogenblikkelijken stoot: de wrijving zal deze werking dus langzamerhand overwinnen, tot dat hare eigene werking alleen overblijft. Wanneer men dus den bal in dien toestand van draaijing brengt, waarbij deze tegengesteld is aan de gewone rigting, dan volgen de verschijnselen zich aldus op: Eerst heeft de bal deze rotatie in tegengestelden zin, die wij dus negatieve rotatie zullen noemen, door de wrijving wordt zij allengs verminderd, totdat zij nul wordt, en de bal alleen, zonder om te wentelen, over de tafel heenschuift: dit duurt slechts een enkel oogenblik; vervolgens doet de wrijving den bal in den gewonen zin ronddraaijen (dat wij dan positieve rotatie noemen), tot dat die wrijving al minder en minder werkt, en eindelijk de bal in zijnen eindtoestand overgaat en begint te rollen. De bal verkeert dus achtereenvolgens in vier geheel verschillende toestanden, die elkander evenwel vrij snel opvolgen, terwijl de laatste, de eindtoestand, in den regel verreweg het langste duurt. En verschillend zullen dus ook de verschijnselen moeten zijn, naarmate de handbal of tegen den speelbal of tegen den band schokt, terwijl hij zich oogenblikkelijk in eenen dier toestanden bevindt.

Is dan vooreerst de stoot van den handbal op den speelbal in de rigting die hunne middelpunten vereenigt, dan zal de speelbal altijd worden vooruitgestooten in diezelfde rigting, met eene snelheid, die slechts afhangt van de snelheid van den handbal op het oogenblik van den schok, geenszins van den toestand, waarin deze dan verkeert. Die